Bijgewerkte versie februari 2011
De laatste 50 jaar gaat een steeds groter deel van de jongeren naar het hoger onderwijs. Minister Deetman stimuleerde ‘Hoger Onderwijs voor Velen’. Minister Ritzen wilde ’studeerbare programma’s’ en beloonde een hoog rendement. Minister Hermans wilde 50% van de jeugd in het hoger onderwijs laten studeren. Minister Plasterk formuleerde vermindering van de uitval en verhoging van het rendement als ‘Het Hoogste Doel’. En staatssecretaris Zijlstra stimuleert selectie aan de poort en een kortere studieduur.
Op dit moment gaat 85% van de vwo-uitstroom naar de universiteit en 15% naar een hogeschool. Van de havisten gaat bijna iedereen naar de hogeschool. Van de vierjarige mbo gaat ruim 50% naar de hogeschool. 82% van de vwo’ers, 73% van de havisten en 67% van de mbo’ers halen binnena acht jaar de eindstreep . Dat is geen slecht resultaat. Mijn stelling is dat hoe meer politici en colleges van bestuur druk uit oefenen om de rendementen generiek op te voeren of de studieduur te verkorten des te eerder zullen deze doelstelling in hun tegendeel verkeren door een steeds lagere onderwijskwaliteit en inflatie van het diploma.
Er zijn heel veel factoren die een belangrijke rol spelen in het studiesucces van de studenten. Met onderstaand lijstje ben ik nog lang niet volledig.
- De vooropleiding
- Het verschil tussen jongens en meisjes
- Het verschil in etniciteit
- Het verschil tussen voltijds, duaal en deeltijd
- De instroomleeftijd
- De Randstad hogescholen
- De selectie
- De uitval
- De studieduur
Ik eindig met een paar conclusies. Alle cijfers komen uit de meest recente data van de IB-groep en zijn te vinden op de site van de hbo-raad. Ik gebruik in deze tekst bij voorkeur het begrip studiesucces. Het begrip rendement is synoniem.
Minister Plasterk vond dat de uitval met 50% moest verminderen en dat het rendement naar 80% gebracht moest worden. De bestuurders vonden de ambitie van de minister onrealistisch en beloofde een iets minder ambitieuze target te halen. Verder hebben de bestuurders van de Randstadhogescholen de minister beloofd dat de allochtone studenten het binnen een paar jaar veel beter gaan doen. Tegenover hun handtekening staat een zak geld. En nu is iedereen doende om de rendementscijfers omhoog en de uitvalcijfers omlaag te krijgen. En sinds kort wil de staatssecretaris de studieduur verkorten en selectie aan de poort mogelijk maken. Maar hoe is het de afgelopen 25 jaar gegaan? Hebben eerdere activiteiten die gericht waren op grotere studeerbaarheid en een hoger studiesucces succes gehad? En als dat zo is was dat dan het gevolg van eigen beleid of waren er exogene, onbekende of onbeïnvloedbare factoren in het spel? Het antwoord is snel gegeven. Nee, er is de laatste twintig jaar nauwelijks een verandering in het studiesucces waar te nemen. En dat zou toch een ernstige waarschuwing kunnen zijn voor bestuurders en staatssecretaris. Het zou hen enigszins bescheiden kunnen maken over de invloed van hun beleid op het studiesucces van de gemiddelde student. Maar dat is niet zo, velen binnen en buiten het onderwijs spreken over de rendementen en de studieduur alsof ze net zo beïnvloedbaar zijn als het stuurwiel van een auto. Het wordt gedefinieerd als een managerial probleem, als je aan de top van de organisatie maar goed stuurt dan gaat het beneden vanzelf goed en dan gaat de student beter studeren.
Ik kom aan het einde van mijn artikel terug op de kernvragen: werken de maatregelen die nu genomen worden? Zijn ze wenselijk? Wat is de kans op kwaliteitsverlies? Vaak gelden de opmerkingen over het studiesucces in hogescholen ook voor de universiteiten, maar er zijn ook belangrijke verschillen. De universiteiten bedienen het slimste deel van de jeugd, de hogescholen het onderste deel van de getalenteerde jeugd. De universiteiten kennen bij uitval alleen afstroom, de hogescholen kennen op- en afstroom van studenten. De universiteiten hebben hoger opgeleid docenten. En verder besteden de Nederlandse universiteiten natuurlijk altijd een groot deel van hun energie aan een omvangrijk onderzoeksprogramma.
De vooropleiding
De vwo’ers behalen het hoogste studiesucces. Zij worden op afstand gevolgd door de havisten. En de mbo’ers doen het de eerste studiejaren ietsje beter dan de havisten, maar eindigen uiteindelijk op een lager rendementsniveau. Dat de havist er iets meer tijd voor neemt is met enig gezond verstand te verklaren. De havist met een nominale studieduur is 17 jaar als hij instroomt. Na de middelbare school wil deze student studeren met alles wat daar bij hoort. Er wordt daarom de eerste twee jaar geëxperimenteerd met nieuwe vriendschappen en een nieuw leven. En dat is heel waardevol. De havist gaat pas studeren al hij in zijn derde jaar denkt nou moet ik eens wat gaan doen of als zijn ouders sociale druk in de goede richting uitoefenen. De student die in vmbo en mbo nominaal heeft gestudeerd is 20 jaar als hij naar de hogeschool gaat. Alle mbo’ers hebben al veel stage gelopen of gewerkt. Dat de student met een mbo-opleiding nog heel graag een hbo-bachelor er achter aan wil doen is gezien de concurrentie op de arbeidsmarkt erg rationeel. Maar zijn privéleven dwingt hem om dat snel te doen, want er moet ook brood op de plank komen. Je ziet dat de mbo’ers na vier jaar studie meer succes hebben dan de jongere havisten. Maar na vijf studiejaren keert het. De mbo-er is ondertussen 25 jaar of ouder en is nog niet klaar met zijn hbo-studie. Er ontstaat blijkbaar sociale druk in de verkeerde richting. Een groot deel van de mbo’ers stopt alsnog met de studie. En de havist van twintig jaar studeert nog even door in de wetenschap dat hij zijn eerste drie jaar een beetje verlummeld heeft maar nu toch alles op alles moet zetten om zijn diploma te halen. Met alleen een havo kom je niet ver in deze wereld. De ouders geven sociale druk in de goede richting. En zo ontstaat het eindplaatje dat de havist uiteindelijk meer studiesucces behaalt dan de mbo’er.
Studiesucces van de vwo, havo en mbo, instroom in 2001, na vijf en acht jaar | ||
Instroom 2001 | Na 5 jaar | Na 8 jaar |
Vwo | 70% | 82% |
Havo | 54% | 73% |
Mbo | 59% | 67% |
Er is nog een tweede verschil tussen mbo- en havo-instroom. De subjectieve ervaring van veel hogeschooldocenten is dat de gemiddelde mbo’er minder algemene ontwikkeling heeft dan de gemiddelde havist. Bij sommige vakken is dat een gemis. Het is zoals Abdelkader Benali in 2009 in een geestige toespraak in de aula van De Haagse Hogeschool vertelde. In zijn ouderlijk gezin in Rotterdam werd aan tafel niet over politiek, niet over de toekomst of verleden, niet over gevoelens, niet over seksualiteit gepraat. Er werd gewerkt, dat wel, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Een kind dat in dit type gezin opgroeit heeft een andere voorbereiding op studie en leven dan de student die thuis en op de havo meer algemene vorming meekrijgt. Docenten ervaren dat een deel van de mbo’ers het moeilijker vindt om een vraag op zijn merites te beoordelen en er een antwoord op te formuleren. De vraag ankerde moeilijker. Het is daarom begrijpelijk dat een mbo’er met een verwante studiekeuze in het hbo een voordeel lijkt te hebben ten opzichte van een mbo’er die in het hbo inhoudelijk een switch heeft gemaakt. De verwante doorstromer heeft meer ’voorkennis’ . En dat telt mee in het hebben van studiesucces.
De laatste vijftien jaar is het aantal vwo’ers dat aan de hogeschool ging studeren nagenoeg gelijk gebleven. Door de enorme groei van het aantal havisten en mbo’ers is het aandeel studenten met een vwo-vooropleiding wel gehalveerd. Tegelijk is in deze periode in de havo een profilering doorgevoerd die maakte dat de individuele leerling minder vakken hoefde te doen. Met name het verdwijnen van wiskunde uit het CenM-profiel was een slechte keuze. De invoering van het studiehuis heeft de kenniscomponent ook geen goed gedaan. In het mbo geldt iets vergelijkbaars. Dertig jaar geleden kregen veel mbo-leerlingen meer wis- en natuurkunde en twee vreemde talen. Als vakken een beetje overbodig leken voor de beroepsuitoefening zijn ze uit het curriculum verdwenen. Algemene kennis heeft al snel het kenmerk dat het niet bijdraagt tot de nieuw geformuleerde beroepscompetenties. De idee maatwerk voor ieder individu en competentiegericht onderwijs heeft de zaak niet verbeterd. Het huidige mbo is meer gericht op de oefening van dat ene beroep. In die zin lijkt er vooruitgang in de kwaliteit van het mbo. Het mbo-curriculum bestaat nu uit meer vaardigheidsonderwijs. Sommige beroepsvaardigheden zijn dus beter aanwezig. Maar de keerzijde is dat de hogeschool te maken heeft met een sluipende downgrading van de kenniscomponent bij de mbo’er. En voor een succesvol vervolg in het hoger onderwijs zou een grotere kenniscomponent in de vooropleiding zeker helpen.
De onderlinge verhouding tussen de instroom uit vwo, havo en mbo in 1995 en 2009 | ||
1995 | 2009 | |
Vwo | 24% | 12% |
Havo | 44% | 50% |
Mbo | 32% | 38% |
De prestaties van jongens en meisjes
Als we in ‘Education at a Glance’ van de OECD bladeren dan blijkt dat in de hele westerse wereld meisjes in het onderwijs beter presteren dan jongens. En ook in de Nederlandse hogescholen is het verschil in studiesucces markant aanwezig. De laatste tien jaar is de instroom van mannen constant 47% van de totale instroom. Er is blijkbaar een paar procent tijdens de vooropleidingen gesneuveld. Vervolgens halen vrouwen na acht jaar 74% studierendement, mannen 64%. Als ze ongediplomeerd uit het hoger onderwijs vallen dan doen de mannen dat vijf maanden later dan de vrouwen. En als ze hun diploma halen is hun studieduur gemiddeld ook vijf maanden langer dan bij de vrouwen.
Percentage bachelor diploma’s naar geslacht in 2009/2010 | ||
Voltijd | Deeltijd | |
Man | 44% | 39% |
Vrouw | 56% | 61% |
De conclusie is duidelijk: mannen zijn bij de instroom licht in de minderheid, ze studeren significant langer en hebben significant minder studiesucces, zodat de Nederlandse hogescholen jaarlijks 30.000 mannen en 39.000 vrouwen diplomeren. Als ik het eens anders formuleer: een hogeschool met relatief veel mannen (HvA, Hs R’dam en HHS) heeft een heel andere startpositie voor de rendementsverbetering dan de hogeschool met veel vrouwen (NHTV, Edith Stein, Hogeschool Leiden, Inholland, etc).
De prestaties van allochtone studenten
Het expertisecentrum Echo houdt de prestaties van de allochtone studenten in het hoger onderwijs al vele jaren nauwkeurig in de gaten. En sommige wetenschappelijk onderzoekers maken er hun levenswerk van (oa. Rick Wolff). En ook in andere Europese landen houdt men de prestaties voortdurend in de gaten. Op die manier weten we veel, maar zoals zal blijken toch weer niet alles. Veel van onze kennis is afhankelijk van een nauwkeurige input in de databanken. Een methodologisch probleem is het begrip allochtoon. Over wie hebben we het dan? De Nederlandse statistiek maakt onderscheid in autochtoon, niet-westers allochtoon en westers allochtoon. Als één van de ouders in het buitenland geboren is ben je allochtoon. Als dat buitenland een westers land, Japan of Indonesië is dan ben je westers allochtoon. In het andere geval ben je niet-westers allochtoon. Deze laatste categorie is daarmee een verzamelbak met een grote variatie aan etniciteit. De Turkse en Marokkaanse studenten evenals de Aziatische studenten worden geteld onder niet-westers allochtoon. Daarmee worden het laagste en hoogste studiesucces samengebracht in de term niet-westers allochtoon. De Europese en Amerikaanse onderwijsstatistiek tonen dat de Aziaten overal aanzienlijk beter presteren dan de Europese of Amerikaanse studenten en die weer significant beter dan de studenten die hun roots in de Arabische of Afrikaanse wereld hebben liggen. De verschillen in onderwijsprestaties zijn groot. In de VS worden de Aziaten apart genoteerd naast de Caucasians, de Afro-Americans en de Hispanics. De Aziaten worden al een tijd beschouwd als de slimste studenten. In de New York Review of Books werd de UCLA gekscherend de University of Caucasians Lost of Asians genoemd. De 25% Aziatische studenten daar halen markant hogere onderwijsprestaties dan de blanke Amerikanen. De promoties zijn voor de helft afhankelijk van de Aziaten. In Nederland tellen we nog steeds alle Aziatische, Arabische en Afrikaanse studenten onder hetzelfde kopje niet-westers allochtoon. En daardoor krijgen we geen goed zicht op de prestaties van specifieke groepen allochtone studenten met zeer uiteenlopende prestaties. En ook is niet goed te zien of een toename van studiesucces veroorzaakt wordt door betere leerprestaties of door een relatieve toename van de Aziaten. Er worden natuurlijk wel regelmatig deelonderzoeken gedaan, maar in de nationale statistiek kun je het vooralsnog niet uitsplitsen. We zullen het er voorlopig mee moeten doen.
De instroom van niet-westerse allochtone studenten is in Nederland de laatste twintig jaar snel gegroeid naar de huidige 15% van de totale instroom van de hogescholen. Deze is voor een groot deel geconcentreerd in de vijf Randstadhogescholen. Zij verzorgen het bacheloronderwijs van 65% van alle niet-westerse allochtone studenten in Nederland. Deze hogescholen hebben daardoor de meeste ervaring opgebouwd. Daarom is ook begrijpelijk dat Plasterk deze vijf hogescholen een flinke som extra geld heeft gegeven om het studiesucces van deze groep te verhogen. Toch is het niet zo dat de allochtone studenten van de Randstadhogescholen de beste resultaten laten zien. De allochtone studenten van de Randstadhogescholen scoren ónder het landelijk gemiddelde studiesucces van allochtone studenten. Om het eens anders te zeggen, een allochtone student die in plaats van de HvA of HHS kiest voor Avans of Zuyd vergroot zijn kans op een diploma in vijf jaar met ruim 30%. Dat zou te denken kunnen geven. De werkelijkheid is echter dat de allochtone student vooral naar een van de vijf Randstadhogescholen gaat. De meeste allochtone studenten kiezen voor een opleiding in de economische sector. 56% kiest een economische studie tegenover 38% van de autochtone studenten. Om met succes een economische studie te doen heeft de student al economische basiskennis, statistiek, wiskunde en voldoende taalvaardigheid nodig. En dat blijkt een probleem. Voor de poort krijgt de aankomende student veel voorlichting over zijn studiekeuze en na de poort veel extra begeleiding van tutoren, mentoren of docenten, maar dat heeft nog niet geleid tot meetbaar succes. De eerste resultaten van het G5-programma zijn teleurstellend.
Overigens blijkt ook uit evaluaties in Amerikaanse universiteiten dat hulpprogramma’s om het onderwijs heen maar een beperkte invloed hebben. Derek Bok en David Bowen hebben daar al eens een heel interessant boek over geschreven. The Shape of the River werd door de NYTimes tot beste non-fictie boek van 2001 uitgeroepen. Zij lieten zien dat veel extra programma’s voor de Afro-Americans van de afgelopen decennia niet tot de gewenste resultaten hebben geleid. Ook een recent in The American Scholar gepubliceerde evaluatie van 50 jaar positieve actie in de Amerikaanse universiteiten laat een teleurstellend beeld zien. Overigens kun je het niet omkeren en zeggen dat ze niets hebben geholpen, want zonder die programma’s was het studiesucces van deze groepen wellicht nog slechter geweest. De kunst is om positieve invloed uit te oefenen op die plek waar dat effectief kan zijn. Centrale programmering lijkt niet effectief. De goede wil van bestuurders ook niet. Hulp- en steunprogramma’s om het eigenlijke onderwijsproces heen hebben eveneens nergens echt gewerkt. Zowel Vincent Tinto (Syracuse University) als Derek Bok (Harvard) hebben al vaak geconcludeerd dat een stimulerende pedagogische relatie tussen docent en student het enige effectieve middel is.
Het goede nieuws is dat de groei van het aantal allochtone studenten in de hogescholen enorm is. Het slechte nieuws blijft dat de afstand met de autochtone studenten nog steeds groot is. En volgens de rapporten van de OECD is de afstand tussen de prestaties van allochtone en autochtone studenten in Nederland groter dan in ons omringende landen. De uitkomsten van internationaal vergelijkend onderzoek onder vijftien jarigen (zie Pisa-onderzoek) hebben dat ook al aangetoond. Waarom de allochtone studenten van 2001 en latere jaren iets hogere studieprestaties hebben neergezet vind ik moeilijk te verklaren. Bestuurders en stafmedewerkers zullen graag roepen dat dit het bewijs is voor hun uitstekende beleid. Maar ik ben voorzichtig geworden, ik heb te vaak gedacht een oorzakelijk verband te zien terwijl die er gewoon niet was. Althans niet het verband dat ik kon herkennen. Het zou ook zo maar kunnen dat het beleid geen enkele invloed heeft gehad. Stel dat sinds 2001 het aantal Chinezen in de groep relatief harder is gegroeid dan het aantal Arabisch-Afrikaanse studenten dan is de stijging verklaarbaar. Of dat sinds 2001 de toenemende negatieve druk op de allochtone bevolking een extra motiverende uitwerking heeft gehad. Allochtone studenten voelen zich meer dan Nederlandse studenten rolmodel voor hun achterban. Aantasting van hun ontwikkelingskansen kan beantwoord worden door harder te studeren. En als dat zo is dan hebben 9/11, Pim Fortuin, Theo van Gogh, Rita Verdonk en Geert Wilders een helende werking gehad. Ik doe voorlopig niet anders dan constateren dat er sinds de instroom van 2001 een structurele verbetering lijkt te zijn opgetreden.
De verschillen in studiesucces worden deels verklaard door de verschillen in opleidingsniveau van de ouders en hun sociaal, culturele en economische positie in de samenleving. Sociologen als Pierre Bourdieu noemen dat het culturele kapitaal dat je als kind meekrijgt. Als we de hele groep allochtone studenten vergelijken met de hele groep autochtone studenten dan lijkt het verschil in studiesucces na vijf jaar 16%. De vraag is echter of dit wel een goede vergelijking geeft. We kunnen het verschil in studiesucces ook vergelijken tussen twee groepen studenten met zo veel mogelijk dezelfde kenmerken. Dus bijvoorbeeld beide man, vooropleiding havo, achttien jaar op moment van eerste inschrijving, voltijd onderwijs, in htno of heo.
Studiesucces na vijf jaar, voltijd, havo, <20 jaar, instroom 2004 | |||
man/ htno | man/ heo | vrouw/ hsao | |
Autochtoon | 50% | 42% | 69% |
Niet-westers allochtoon | 37% | 32% | 53% |
In deze meer nauwkeurige vergelijking zien we verschillen van 10 tot 16%-punten. Nog steeds te veel, maar wel wat minder dan de vaak genoemde 16% achterstand. Dit verschil in perspectief is gemakkelijk te verklaren. Het wordt veroorzaakt doordat allochtone studenten veel massaler via het mbo instromen, op een hogere leeftijd en dan bovenmatig veel in de economische sector. Alle drie factoren staan garant voor een slechter studiesucces. Desondanks blijft het intrigerend waarom de Arabische en Afrikaanse allochtone studenten 10 tot 16% minder presteren dan de autochtone of Aziatische collega studenten. Gissen, ideologie, oppervlakkig denken van links of rechts helpt ons allemaal geen steek verder. Het enige dat ons verder helpt is wetenschappelijk onderzoek met een voortdurend open geest.
Het verschil tussen voltijd, duaal en deeltijd
Er is een behoorlijk groot verschil tussen het studiesucces van de leerroutes voltijd, duaal en deeltijd. De studenten in voltijd doen het significant beter dan de studenten in deeltijd. De huidige eerste jaars studenten in de deeltijd opleidingen hebben voor 3% een vwo-, voor 3% een havo- en voor 44% een mbo-diploma. De overige 50% van de deeltijd studenten heeft geen voldoende vooropleiding voltooid en is meestal met een toelatingsexamen of een evc (eerder verworven competenties) binnen gekomen. De instroom in de deeltijd is anno 2010 van een laag niveau. Een vergelijking tussen de curricula van de voltijd en de deeltijd opleidingen laat zien dat het aantal lessen in de deeltijd heel beperkt is. Hoe kan het dat hogescholen voor een groep studenten die veel slechter is voorbereid op hoger onderwijs met zo weinig contacturen toch voldoende studiesucces verwachten? De werkelijkheid is dat hogescholen veel onderdelen van het voltijd programma in de deeltijd niet aanbieden. De curricula van de deeltijd zijn steeds verder afgeslankt tot de aller noodzakelijkste kennis over het beroep, zonder een breder verband aan te brengen. Als je deze cijfers ziet dan is het opmerkelijk dat bestuurders graag spreken over het nut van deeltijd opleidingen in het kader van een leven lang leren.Terwijl deze cijfers aangeven dat het veel verstandiger is om direct op jonge leeftijd een opleiding te volgen. En als een student tot na zijn vijfentwintigste wacht dan zou het mooi zijn als de hogeschool juist veel contacturen en veel ondersteuning zou bieden. Eigenlijk is het knap van de deeltijdstudenten dat ze ondanks een groot tekort aan onderwijs de eindstreep halen.
Het studiesucces na vijf en acht jaar naar opleidingsvorm, instroomjaar 2001 | |||
Na 5 jaar | Na 8 jaar | ||
Voltijds | 58% | 72% | |
Duaal | 53% | 62% | |
Deeltijd | 50% | 55% |
De instroomleeftijd
Medewerkers van het CBS hebben enige jaren terug een overzicht gemaakt van het studiesucces van iedere leeftijdscohort bij instroom. Dus hoe groot is het studiesucces als je op zeventien jarige leeftijd instroomt, hoe groot is het studiesucces als je op 18 jarige leeftijd instroomt en zo verder. Wat bleek voor het hele hoger onderwijs? Elk jaar dat een student later aan een opleiding begint wordt het studiesucces iets minder. Dat scheelt per jaar niet heel veel, maar als je het verschil tussen 18 jaar, 21 jaar, 25 jaar en 29 jaar neemt dan tikt het behoorlijk aan. Na het dertigste jaar is het verval voorbij en maakt het niet meer uit. Als je deze wetenschap combineert met bovenstaande gegevens over voltijd en deeltijd dan is de conclusie voor het individu: ga zo vroeg mogelijk studeren. We raden iedereen af na de middelbare school eerst een paar jaar te werken. Hoe eerder je de studie aanvangt des te meer kans op succes. Dit gaat dus dwars tegen het advies van de Cie Veerman in dat stelt dat het goed zou zijn als een deel van de jeugd eerst een aantal jaren gaat werken en dan de bachelor of master doet. Dan krijg je meer mensen in het traject leven lang leren. Dat laatste is waar. Maar wel met minder studiesucces en ten koste van de carrière van de student en tegen aanzienlijk hogere kosten voor de samenleving. Hieronder noteer ik de leeftijd bij eerste inschrijving en het resultaat spreekt voor zich. Na acht jaar zijn de verschillen in studiesucces tussen een 18-jarige en 30-jarige groot.
Studiesucces van leeftijdscategorieën na vijf en acht jaar, instroom 2001 | |||
Na 5 jaar | Na 8 jaar | ||
<20 jaar | 59% | 76% | |
20 – 25 | 55% | 65% | |
26 -30 | 49% | 57% | |
Er wordt steeds opnieuw geschreven en gesproken (zie Inspectie in hun verslag) over de jonge studenten die hun weg niet kunnen vinden en hulp nodig hebben. Als het gaat om het veel gebruikte begrip “verkeerde keuzes” dan wordt in alle rapporten naar de achttien jarige gekeken en de maatregelen van de hogescholen concentreren zich ook op die groep. Van meeloopdagen tot en met mentoring voor de poort, het is gericht op de jonge student. Maar de groep die het beste zijn weg weet te vinden is de groep die jong instroomt. Hier geldt de conclusie dat een hogeschool of opleiding die alleen jongeren tot 20 jaar toelaat spekkoper is. En niet een beetje ook! Zijn die hogescholen er? Zeker, en die tonen dan ook hoge rendementscijfers. Zeker als je dat kan combineren met een grote vwo instroom en meer vrouwen dan mannen.
De Randstadhogescholen en de provincie
Overal in de wereld is sprake van verplaatsingen naar de stad. Hoe groter de stedelijke centra des te aantrekkelijker zijn ze voor jongeren. In de stedelijke centra komt de meeste creativiteit, communicatie en economische toegevoegde waarde tot stand. Nederland is een compact land. Zou dit in Nederland ook het geval zijn? Ja, dat is in Nederland ook het geval. Misschien is het proces van ontgroening van het platteland en vergroening van de Randstad niet zo sterk als in de rest van de wereld, maar het proces doet zich ook hier voor. Al decennia kennen Amsterdam, Utrecht en in mindere mate Rotterdam een overdruk aan studenten. De hogescholen van de Randstad groeiden het snelst. Van 2004 tot 2009 groeide de landelijke instroom met 14%. In de Randstadhogescholen was dit 18%, in de rest van Nederland 11%. De trend is duidelijk. We weten dat het basisonderwijs op het platteland van de drie Noordelijke provincies, Limburg en Zeeland te kampen heeft met forse krimp. Overijssel, Gelderland en Brabant nemen een tussenpositie in. Deze demografische trend zal na het voortgezet onderwijs ook de hogescholen bereiken. Het komend decennium zal daarom een verder boven gemiddelde groei van de Randstadhogescholen laten zien. In september 2009 schreven de Randstadhogescholen 45.000 nieuwe studenten in, de rest 54.000.
De Randstadhogescholen hebben al twintig jaar een studiesucces dat lager ligt dan de hogescholen in de rest van het land. Als ik het gemiddelde neem van het vijf jaars rendement van de instroomjaren 1995 tot 2004, dus een robuust getal, dan scoren de vijf Randstad hogescholen ongeveer 52% studiesucces en de rest 60%. Dat is een significant verschil. Een deel van het verschil kan verklaard worden doordat tweederde van alle allochtone studenten bij de vijf Randstadhogescholen studeert. Dat heeft zijn invloed op het studiesucces. Maar het is niet de hele verklaring. Immers, zowel de allochtone als autochtone studenten in de Randstad hebben een significant lager studierendement vergeleken met hun collega’s buiten de Randstad.
De Haagse Hogeschool had in 1990 het laagste rendement en de langste studieduur van het hele land. Sindsdien is er heel erg veel energie, creativiteit en geld besteed aan het verhogen van het studiesucces. Het resultaat is altijd mager geweest. Af en toe een kleine opleving, maar dan bleek dit een eendagsvlieg. De meeste fluctuaties konden we niet verklaren, ze zijn er ineens en zijn ook zo weer weg. In 2001 kende De Haagse Hogeschool na jaren van grote groei een dramatische terugval in de instroom. 16% minder instroom. Als we nu terugkijken naar het studiesucces van de instroom 2001 dan kunnen uit de statistiek aflezen dat juist deze jaargroep significant beter scoorde dan de tien jaargangen daarvoor. Waarom? Zou de verzwaring van het bindend studie-advies van 30 naar 40 punten zijn positieve uitwerking hebben gehad? Dat zou kunnen. Of is het omdat de Haagse Hogeschool na de krimp van 2001 relatief veel docenten op een kleinere groep studenten kende, dus een verbetering van de student docent ratio en iedereen ging er nog eens met hernieuwde energie flink tegenaan. Wie zal het zeggen? Zeer waarschijnlijk leidt krimp van studenten tot een beter rendement. In diezelfde lijn ligt de ontwikkeling van de rendementen in de Hogeschool van Amsterdam. Was De Haagse Hogeschool tot enige jaren terug de hekkensluiter, nu is zij op de ranking van het studiesucces gepasseerd door de HvA. Deze hogeschool is daadwerkelijk enorm gedaald in het vijf jaars rendement. Ik kan niet alle factoren overzien die daarin een rol hebben gespeeld, maar zeker is dat in de periode van 2000 tot 2010 de HvA een heel grote groei heeft meegemaakt. Is er een rechtstreeks verband tussen deze enorme snelle groei met het dalen van het studiesucces van de studenten? En als mijn stelling waar is dat groei van studentenaantallen makkelijk leidt tot minder studiesucces, dan is er nog een flinke opgave voor de vijf Randstadhogescholen. Zij zullen de aanwas van de komende tien jaar met kwalitatief goed onderwijs moeten faciliteren zodat het studiesucces niet gelijktijdig zal dalen.
Selectie
In het algemeen kennen de hogescholen geen selectie aan de poort. Iedereen met een voldoende vooropleiding wordt toegelaten. De voorselectie heeft al plaats gevonden bij de citotoets en de examinering in het middelbaar onderwijs. Er zijn een paar uitzonderingen zoals de kunstopleidingen, de leraar lichamelijke opvoeding en de hotelschool. Daar wordt om begrijpelijke redenen wel aan de poort geselecteerd. Maar voor het overgrote deel van de studenten vindt de selectie tijdens de studie plaats.
Volgens de wetgever is het eerste studiejaar een oriënterend , verwijzend én selecterend jaar. De bedoeling daarvan is om binnen dat jaar de vraag te beantwoorden of de student geschikt is voor deze studie. Als dat niet zo is dan kan hij maar beter tijdens het eerste jaar een andere opleiding kiezen dan een jaar later. En als de student echt ongeschikt is voor het hbo-niveau dan kan hij daar beter direct in de eerste maandan van het eerste jaar achter komen. Alle hogescholen hebben een bindend studie advies na één jaar. De meeste opleidingen kennen de regel dat de student na één jaar 40 ECTS moet hebben gehaald. Werkt deze selectie? In de negentiger jaren was de uitval uit het hoger onderwijs na één studiejaar constant 19% van de instroom. De laatste vijf jaar is dit percentage gezakt naar ongeveer 16%. Het doel van het selecterende eerste studiejaar is dat de verder studerende studenten daarna de eindstreep halen. Gezien het al jaren hoge hoofdfase rendement (>90%) werkt de selecterende werking van het eerste studiejaar erg goed. De selecterende werking zou misschien nog beter worden als het aantal te behalen ECTS op 50 zou worden gesteld.
Er is nog een tweede selecterende drempel. Na twee jaar moet de student zijn propedeuse van 60 ECTS hebben behaald. Ook dat werkt selecterend, zij het pas na twee jaar en véél minder dan de selectie na één jaar. Het patroon van uitval is al decennia hetzelfde. Het eerste studiejaar geeft de grootste uitval. In het tweede studiejaar is de uitval significant kleiner. In het derde jaar is de uitval al erg klein en daarna loopt de uitval minder dan een half procent per jaar op. Na acht jaar is hij 26%. Ik zal ter illustratie een paar cijfers geven:
Percentage ongediplomeerde uitval uit het hoger onderwijs van de eerste inschrijving in het hbo | |||||
Instroomjaar | 1995 | 2001 | 2006 | 2007 | 2008 |
Uitval na 1 jaar | 19% | 19% | 16% | 17% | 16% |
Uitval na 2 jaar | 20% | 23% | 21% | 21% | |
Uitval na 3 jaar | 24% | 24% | 23% | ||
Uitval na 5 jaar | 25% | 25% | |||
Uitval na 8 jaar | 26% | 26% |
Het lijkt erop dat we de selectie in het eerste jaar iets milder hebben gemaakt. Is de mindere selecterende werking van het eerste studiejaar gunstig voor het studiesucces? Uit de statistiek kun je niet eenduidig concluderen dat minder selectie in het eerste jaar na acht jaar een hoger rendement oplevert. Soms wel, soms niet. Neem de Hotelschool Den Haag, daar gaat een lage uitval in het eerste jaar gepaard met een hoog rendement na acht jaar. Mooi gedaan door de Hotelschool. Maar neem De Haagse Hogeschool. Deze heeft al heel lang in het eerste jaar een zichtbaar lagere uitval dan de meeste andere grote hogescholen, maar na acht jaar heeft De Haagse altijd de hoogste uitval van alle hogescholen. De studenten werden in hun eerste studiejaar aan De Haagse gebonden en vallen later massaler uit. De Haagse had dan ook een significant langere studieduur van de uitvallers dan de rest van Nederland. Of op den duur de tendens om de selecterende werking van het eerste jaar te verlagen een positieve werking zal hebben op het acht jaars rendement weten we dus nog niet. We zullen zien. Vooralsnog is het waarschijnlijker dat een mindere selectie in het eerste studiejaar uiteindelijk leidt tot een lager studiesucces. Studenten die de kwaliteit en motivatie missen kunnen dat maar beter direct in hun eerste studiejaar als feedback krijgen.
De uitval
Er is veel misverstand over uitval en rendement. Ik zal dat toelichten. Ieder rapport van inspectie, ministerie, hogescholen en gesprekken in de Tweede Kamer getuigen van het idee dat jonge studenten nog niet kunnen kiezen, meestal kiezen ze verkeerd en dan moeten ze weer naar een andere opleiding en het eind van het liedje is ongediplomeerde uitval. Veerman schrijft dat er veel verkeerde keuzes worden gemaakt, de leerlingen moeten te vroeg kiezen, het is beter om eerst maar eens de samenleving in te gaan, enige levenservaring op te doen en daarna kies je beter. Let op dat woord verkeerd kiezen. Wij, de vorige generatie, zegt over de jongere generatie dat zij verkeerd kiezen. En vooral de achttien jarige havist zou verkeerd kiezen. Daar schuilt een enorm oordeel in, vooral ook een zelfbeeld over onszelf, wij weten het, de jeugd niet. De toon is gezet, de analyse is helder en het antwoord dat overal gegeven wordt is nog meer voorlichting, meer promotie, intensievere samenwerking met het regionale voortgezet onderwijs en het middelbaar beroeps onderwijs, meeloopdagen die door tienduizenden scholieren worden bezocht, vele open dagen en mentoren vanuit de hogeschool om de leerlingen tijdens de havo of mbo te begeleiden in hun studiekeuze. Ten opzichte van twintig jaar geleden is er veel werk voor en aan de poort om latere uitval tegen te gaan. Hieronder eerst de cijfers over uitval en dan kom ik tot een conclusie.
Percentage uitval na 1 en 3 jaar naar instroomleeftijd en opleidingsvorm , instroomjaar 2006 | ||
Na 1 jaar | Na 3 jaar | |
<20 jaar | 12% | 17% |
21 – 25 | 19% | 28% |
26 – 30 | 22% | 36% |
Voltijd | 16% | 21% |
Duaal | 19% | 26% |
Deeltijd | 25% | 35% |
De conclusie die ik uit deze cijfers trek is dat de jongste studenten, de havisten, de zeventien jarigen zich met zeer ruime voorsprong er door heen weten te slaan. Elk jaar dat een student bij de eerste inschrijving ouder is wordt zijn kans op studiesucces iets minder. En als de student uitvalt dan doet de ene groep studenten dat veel sneller dan de andere. De ene groep is veel doelgerichter dan de andere groep. De gemiddelde studieduur van de uitvallende voltijd student is 27 maanden. Maar de deeltijd student doet er 36 maanden over voordat hij tot de conclusie komt dat hij beter kan stoppen. En veelzeggend is de studieduur van de uitvallers naar leeftijd. De havisten, dus de studenten jonger dan twintig jaar als ze instromen, hebben op het moment van uitval, 13 maanden gestudeerd. Maar de studieduur van de uitvallers van 20 tot 25 jaar is 26 maanden. Zij studeren dus gemiddeld erg lang voordat ze een definitief besluit nemen om ongediplomeerd te stoppen. Voor de oudere student werkte de selectie in het eerste jaar dus slecht.
De studieduur
We hebben een nieuwe bewindsman, dus er moet ook nieuw beleid komen. Waren de vorige bewindslieden bezig met rendementen, studeerbare programma’s en terugdringen van de uitval, de nieuwe staatssecretaris wil het lang studeren aanpakken. Natuurlijk is er een groepje dat aanzienlijk langer studeert dan de nominale studieduur. Staartstudenten heten zij in het onderwijsjargon. Eens in de zoveel jaar houdt iedere hogeschool een grote schoonmaak en brengt het aantal staartstudenten weer tijdelijk terug tot redelijke proporties. Wordt er dan erg lang gestudeerd in de hogescholen? Nou, dat is niet zo. De studieduur van de afgestudeerden jonger dan 25 jaar is gemiddeld 50 maanden. Dat is dus maar twee maanden boven de nominale studieduur van 48 maanden. En de studieduur van de gediplomeerden van 25 jaar en ouder is gemiddeld vijf jaar en drie maanden. De 69.000 gediplomeerden van 2008/’09 haalden een diploma in gemiddeld vier jaar en vier maanden. Is dat té lang? In ieder gaval niet zo heel erg veel langer dan de nominale vier jaar. De student die jong is ingestroomd haalt zijn diploma gemiddeld in een aanzienlijk kortere studieduur dan de oudere student. De verschillen zijn erg significant.
Conclusies
Minister Plasterk heeft in 2008 zijn ambitie opgeschreven in ‘Het Hoogste Doel’. Halbe Zijlstra voegt daaraan toe selectie aan de poort en terugdringen van langstudeerders. Het kabinet zegt dat de plannen passen in het ultieme doel om Nederland in de top vijf van de meest competitieve landen van de wereld te brengen. Daarom moet alle jeugd hoger en beter scoren in het onderwijs. Zonder een hoog opgeleide bevolking geen wereldtop! Zo eenvoudig is het! Hoe bereiken we dat? Helpen de plannen van Halbe Zijlstra ons de goede kant op? En wat betekent de nadruk op rendementen, selectie aan de poort en studieduurverkorting voor de kwaliteit van ons onderwijs?
Alle factoren die een rol spelen in het studiesucces komen samen in het brein van iedere student. De persoonlijkheid, intelligentie, analytisch en conceptueel vermogen, relevante voorkennis, motivatie, culturele en sociaal-economische achtergrond, leeftijd, geslacht, woonplaats en etniciteit zullen voor een groot deel zijn succes bepalen. Naast deze niet-uitputtende opsomming zijn de kwaliteit van het curriculum en docenten van beperkte betekenis. Als je desondanks het docententeam verantwoordelijk maakt voor de einduitkomst doe je iets oneigenlijks dat gemakkelijk in zijn tegendeel gaat verkeren. Om hogere rendementen en kortere studieduur te bereiken zullen docenten maatregelen bedenken die goed lijken voor een hoger rendement en een lagere studieduur. Niet doen, de schade die je het onderwijs berokkent is veel groter dan de winst van een paar extra diploma’s en een beetje tijdwinst. De schade heet kwaliteitsverlies.
Het leren is een keten van vele stapjes. Het doel is om het individu autonoom te doen functioneren. Een deel van dat leerproces vindt in de formele setting van een school plaats. Dat formele leren in school is een lange keten die al gauw 30% van een mensenleven beslaat. Het kenmerk van deze keten is dat alles dat aan het begin geleerd wordt bepalend is voor de latere stappen in de keten. Als een kind op zevenjarige leeftijd een duidelijke voorsprong of achterstand heeft op leeftijdsgenoten heeft dan is dat al heel bepalend voor de keuze van vervolgopleidingen. De kwaliteit van de voorschool en de basisschool is daarom veel meer bepalend voor het studiesucces in het hoger onderwijs dan enige maatregel die in het hoger onderwijs zelf getroffen wordt. De maatregelen van Halbe Zijlstra hebben dus meer het karakter van de man die een niet startende auto probeert te repareren door zijn autoruiten te wassen en de motorkap op te poetsen. Dat helpt niets.
De complexiteit van leren is erg groot. Goed onderwijsbeleid is heel precies. Met generieke maatregelen proberen de leerprestaties te verbeteren is een belachelijk idee. Dat kon in de periode dat we nog weinig kinderen naar school lieten gaan. Nu de school vanaf het eerste tot het vijfentwintigste levensjaar een erg belangrijke rol speelt en kwalitatief al van een goed niveau is nu kan de kwaliteit van ons onderwijs alleen verder ontwikkeld worden door heel precies werkend beleid. En dat beleid moet dus voor de diversiteit van studenten en scholen heel verschillend zijn. Het is begrijpelijk dat een bewindsman daar niet van houdt. Maar daarom nog niet minder waar. Halbe Zijlstra heeft om lang studeren tegen te gaan een generieke korting op het totaalbudget van de hogescholen afgekondigd. Er zijn echter grote verschillen in rendement en studieduur tussen hogescholen. En ook tussen groepen studenten en leerroutes. Hoe zou een generieke budgetkorting een stimulans kunnen zijn om de effectieve maatregelen uit te lokken? De helft van alle hogescholen tonen een rendement en studieduur dat onder het gemiddelde ligt. Met deze generieke korting zullen die slechter presterende hogescholen duiken. En zo komen we niet veel verder.
In de hogescholen studeren overwegend voltijd studenten. De jonge voltijd student met vooropleiding vwo of havo weet zijn weg goed te vinden. Vooral in het eerste jaar ontstaat bij de jonge havist nog veel prettig switchgedrag, maar daarna is dat nog maar heel beperkt. En omzwaaiers doen het veelal nog redelijk succesvol. We kunnen het de jeugd gunnen om gewoon een opleiding te proberen en dan toch na één studiejaar iets anders te gaan doen. Ze vallen meestal ook niet op hun eerste jeugdliefde. Niks mis mee als de tweede keus raak is. De echte grote rendements- en studieduurproblemen zitten in de deeltijd opleidingen, bij de oudere studenten en bij de studenten die zonder diploma het hoger onderwijs binnen komen. Het paradoxale van het onderwijsbeleid van de overheid en de besturen van hogescholen is dat er meer focus is op de havist die het goed of de mbo’er die het redelijk doet dan op de studenten die het structureel matig tot slecht doen. Precies op die punten heeft het beleid van hogescholen tot nog toe weinig effect.
Rendementen, selectie aan de poort en studieduur bepalen de agenda. De grote hogescholen zullen heel vaak keuzes maken die hun grootte ondersteunen en kwaliteitsvragen daaraan ondergeschikt maken, ook al beweren ze anders. Sommige, vaak kleinere hogescholen of opleidingen zullen kwaliteit boven alles stellen en hun wervingsbeleid daarop afstemmen. Beide beleidskeuzes zijn legitiem en overigens erg waardevol in het grotere geheel van hoger onderwijs. Maar het zijn wel op opleidingsniveau elkaar uitsluitende beleidskeuzes. Je kunt niet en-en roepen. Tot nog toe waren de kunst-, sport- en hotelopleidingen de opleidingen of hogescholen die om diverse redenen zeer selectief waren aan de poort. Die groep gaat mogelijk groter worden omdat bij ruimte voor selectie aan de poort er wel meer hogescholen zullen zijn die hier een kans in zien. Daar staat tegenover dat de meeste bacheloropleidingen van de grote hogescholen helemaal niet aan de poort kunnen selecteren. De kosten voor een effectieve selectie zullen heel hoog worden en het kan nauwelijks wedijveren met de beproefde selecterende werking van het eerste studiejaar. Sterker nog, als hogescholen met grote economische, technische, sociaal-agogische of lerarenopleidingen aan de poort selecterende gesprekken gaan voeren dan verspillen ze energie op grote schaal. Hun instroom bestaat voor 90% uit havo- en mbo-studenten van wie de motivatie, intelligentie en vaardigheden net boven modaal liggen. In de kromme van Gauss zitten ze heel dicht bij elkaar. Te veel energie stoppen in een ongewis selectieproces aan de poort gaat direct ten koste van de energie die in het bacheloronderwijs gestopt zou moeten worden. Dat laatste helpt. Al het andere is nutteloos en zal de kritiek op de kwaliteit van het onderwijs van de hogescholen alleen maar versterken.
De kritiek op de kwaliteit van het onderwijs van de hogescholen groeit. De meest waardevolle kritiek komt van de eigen studenten in de jaarlijkse hbo-monitor. De studenten zijn over geen enkel onderdeel van de studie zo negatief als over het toetsen. Het gaat hier helemaal niet om de onderwijskundige techniek of over formatief of summatief toetsen. Het gaat gewoon om de zwaarte van de toets van de individuele voortgang. De studenten vinden dat de hogescholen veel te licht toetsen en dat vinden ze al twintig jaar. Dat is een markant gegeven als we tegelijk de beleidsagenda laten bepalen door verlaging van de uitval, verhoging van het studiesucces en verkorting van de studieduur. De grote paradox die opdoemt is dat de bestuurders van hogescholen willen dat er meer studenten het diploma halen en de studenten massaal zeggen dat het toetsniveau zwaarder moet. De student vindt het blijkbaar geen probleem als er zwaarder getoetst gaat worden. Hij zal zich daar op instellen. Het betekent dat hij meer op zijn tenen moet lopen. Het betekent ook dat hij anders uit het selectieproces komt, met meer zelfvertrouwen en met meer trots op zichzelf en zijn opleiding. Hogescholen moeten los komen van de instrumentele discussie over toetsen. De meeste studenten begrijpen heel goed dat zwaarder toetsen goed is voor iedereen die daarna het diploma ontvangt.
Het grootste gevaar voor de hogescholen is dat omwille van rendement en studieduur de inhoud van de opleidingen steeds gemakkelijker wordt, dat er minder leerstof hoeft te worden bestudeerd, dat noodzakelijke contacttijd, colleges en lessen worden ingeruild voor erg dure begeleidingsuren. De hogescholen kennen in de afgelopen twintig jaar een steeds grotere groep studenten die niet optimaal waren voorbereid op een hbo-studie. Tegelijk hebben zij deze studenten onderwijs geboden met een groter praktijkdeel , minder kennisoverdracht, minder academische vorming en aanzienlijk minder contacturen. Het huidige onderwijsbeleid in hogescholen let meer op de vormgeving van het leerproces dan op de leerstof. Veel inhoud van de curricula is aangepast aan het niveau en het studieritme van de student in plaats van andersom. De onderwijsprogramma’s ontberen academische vorming, kritisch vermogen, diepgang en kennisoverdracht. Het leren in de hogere beroepsopleiding behelst anno 2011 voor een belangrijk deel oefening en nog eens oefening van bestaande procedures uit de praktijk. De student aan de eindstreep van de studie kan veel beroepsvaardigheden tonen. En dat is mooi. Maar als hij zit opgescheept met gebrekkige inhoudelijk kennis, te weinig academische vorming en te weinig inzicht in de algemene maatschappelijke tendensen die ook zijn toekomstige beroep zullen beïnvloeden dan is het moeilijk om later op de effectiviteit van het eigen beroep te reflecteren. De verantwoordelijkheid van de bestuurders, het management en de docenten wegen zwaar. De hogeschool had vanaf de eerste studiedag de student een zwaarder inhoudelijk programma kunnen aanbieden. Dwars tegen de heersende opinie in kan de hogeschool zich minder druk kunnen maken over rendement, uitval, lang studeren, selectie aan de poort en didactische vormgeving. De hogeschool had meer kunnen nadenken over een curriculum van vier jaar dat moet uitmonden in een toetsbaar inzicht en kennisniveau voor zowel een zelfstandige beroepsuitoefening als voor een succesvolle vervolgcursus op master niveau. Iedere student zou in een 45-urige studieweek voldoende kritisch vermogen en academische vorming moeten hebben meegekregen. Als de hogeschool dat niet doet of niet wil dan verzaakt het zijn taak. De hogeschool leidt dan steeds meer studenten op, maar met een diploma van steeds mindere waarde. Mijn advies is: geef meer aandacht aan de inhoudelijke kwaliteit en toets zwaarder.
Ik heb het rendement van het instroomjaar 2001 van het voltijd hbo uitgerekend. Ik neem alleen het voltijd onderwijs omdat het gros van de maatregelen die hogescholen nemen gericht is op de voltijd student. Het definitieve studiesucces na tien jaar is 88% voor de vwo’er, 80% voor de havist en 73% voor de mbo’er. Ik zal er minder dan 1 % naast zitten. Mijn conclusie is dat als dit de werkelijke rendementen zijn, dan is dat niet slecht! Desondanks roepene politici roepen dat de jonge studenten verkeerd kiezen en de rendementen omhoog moeten. De hogeschoolbestuurders praten de politici na. Vervolgens zullen de docenten die onvoldoende professionele eigenwaarde bezitten bij het maken van het curriculum en het uitvoeren van het onderwijs voortdurend denken dat meer studenten positief beoordeeld moeten worden. Er wordt heel veel aan gedaan om iedere student te behouden, zelfs tegen niet te verantwoorden hoge marginale kosten dan wel door een verlies aan kwaliteit. Is dat wijs? Nee, natuurlijk is dat niet wijs, want dan besteden we onze energie niet meer effectief en zal dit ten koste gaan van de kwaliteit. 88%, 80% en 73 % studiesucces voor de instroom vwo, havo en mbo in de voltijd opleidingen zijn mooie cijfers. Knap van de voltijd studenten die de overgang van vo naar het ho hebben meegemaakt, van wie de hormonen flink werken, de cortex nog niet volgroeid is, op kamers zijn gaan wonen, afleiding hebben in sport- en studentenverenigingen, flink bijverdiend hebben en reizen hebben gemaakt naar Australië en China. Knap gedaan jongere generatie.
Tot slot nog even terug naar de kwaliteit. Voor een hogeschool die kwaliteit wil leveren is één van de lastigste trends in onze samenleving de voortdurende uitbreiding van de comfortzone waarin we willen leven. Alles moet “leuk en gezellig” zijn. Hogescholen, en helaas ook universiteiten, misleiden zichzelf en hun studenten door in hun voorlichting en promotie veel “leuks en gezelligs” te verpakken. En als je dat uitstraalt dan slaat dat als een boemerang op je zelf terug. Goed hoger onderwijs is vaak het tegenover gestelde van leuk en gezellig. Heel veel studenten moeten tijdens hun studie vele uren zelfstandig studeren, blokken, concentreren, boeken lezen, afzien van andere activiteiten, je moet er iets voor opzij zetten, je moet doorzetten, teleurstellingen overwinnen, je moet kritiek van je docent of mede studenten leren accepteren, je moet de correcties van de docent op jouw werkstuk als een bijdrage aan jouw ontwikkeling zien, je moet voortdurend nieuwe kennis integreren in reeds eerder geleerde inzichten, je moet ploeteren op een scriptie en dat is dus allemaal niet leuk en ook niet gezellig. Dat is hoger onderwijs!
Pim Breebaart
Leiden, 27 februari 2011