Kritische bijdrage aan de strategie van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Kritische bijdrage aan de strategie van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Staatssecretaris Halbe Zijlstra wil het hoger onderwijsbeleid met ‘Kwaliteit in Verscheidenheid, strategische agenda hoger onderwijs, onderzoek en wetenschap’ in overeenstemming brengen met de actuele maatschappelijke eisen. Hij wil graag de doortastende bewindsman zijn die ambitieuze doelen stelt en scherp zal opletten dat hogescholen en universiteiten de weg er naar toe ook tijdig bewandelen. Zullen de maatregelen het beoogde effect sorteren?

Het onderwijs heeft naast een belangrijke economische functie ook een sociale, culturele en politieke functie. Het zou van een armoedige visie op de menselijke ontwikkeling getuigen als we de functie van het onderwijs zouden beperken tot de economie en welvaart. Maar laten we ons even concentreren op de economische functie. Claudia Goldin en Lawrence Katz hebben met  ‘The Race between Education and Technology’ een bijzonder interessante prestatie geleverd.  Zij brachten veel empirisch bewijs bijeen om te laten zien dat vanaf 1850 tot heden het voortdurend hogere opleidingsniveau van de beroepsbevolking de ontwikkeling van de technology stimuleerde. En andersom de steeds complexere technologie een hoger opleidingsniveau vereiste. Ook wordt duidelijk dat er grote verschillen bestaan in de bijdrage die de diverse opleidingsniveaus aan de welvaartsontwikkeling hebben geleverd. De arbeidsmarkt waardeert een hoger opleidingsniveau met een hoger salaris. Ieder individu dat zich inspant om veel te leren wordt beloond met een aanzienlijk hoger life time inkomen en met een grotere participatie in de sociale en culturele rijkdom van een land. Volgens het CBS-rapport ‘Inkomens van afgestudeerden 2007 – 2009’ verdient een universitair diploma ruim 40% meer dan een hbo-diploma. En deze weer 40% meer dan het mbo-diploma. De samenleving geeft een fors hogere honorering voor een hoger diploma. Daarmee is de druk op de bevolking om een hoger opleidingsniveau te halen groot. En dit is natuurlijk ook uitermate functioneel in de race tussen de voortdurende ontwikkeling van de technologie en het opleidingspeil van de bevolking.

Vorig jaar haalden 34.100 jongeren hun vwo diploma. Van hen gingen 24.000 direct doorstuderen aan een universiteit. Dat is iets meer dan de 21.000 die in 1995 direct door gingen naar de universiteit. De grote groei van de universitaire instroom moet dan ook niet gezocht worden in de directe doorstroom vanuit het vwo maar in de grote groep oudere studenten en studenten uit het buitenland. Vorig jaar haalden 41.000 havisten hun diploma. Van hen gingen 32.000 rechtstreeks door naar een hogeschool. Ook het hbo groeide flink in de laatste decennia. Die groei werd voor een deel veroorzaakt door de groei van het aantal havisten en mbo’ers en voor het overige ook door buitenlandse studenten. Het numerieke aantal vwo’ers dat naar het hbo ging bleef ongeveer gelijk, maar maakt daarmee wel een steeds kleiner deel uit van de totale instroom in de hogescholen. De hogescholen en universiteiten herhalen regelmatig dat hun instroom meer divers en heterogeen wordt. Als je naar de vooropleiding kijkt klopt dat écht niet, hoe vaak het ook wordt herhaald. De samenstelling van de studentenpopulatie naar vooropleiding is redelijk constant. Daarentegen veranderde er wel veel in de etnische en culturele achtergrond van de studenten. De hogescholen en universiteiten kregen een veel grotere multiculturele en internationale samenstelling. Het CBS geeft de volgende cijfers:

Instroom van eerstejaars in het wo naar etniciteit tussen

1995

2010

groei

autochtone studenten 24175 33933 40%
westers allochtone studenten 2666 7619 186%
Turkse, Marokkaanse, Suri. en Ant. studenten 1237 2928 137%
overige niet-westerse allochtone studenten 687 4269 521%

Instroom van eerstejaars in het hbo naar etniciteit tussen

1995

2010

groei

autochtone studenten 52015 70886 36%
westers allochtone studenten 4720 9009 91%
Turkse, Marokkaanse, Suri. en Ant. studenten 3081 9458 207%
overige niet-westerse allochtone studenten 1175 5774 391%

Alle hogescholen en universiteiten willen een sterk internationaal en multicultureel karakter. Deze groei ligt daarmee in lijn. De vraag is of het genoeg is? Een sterk groeiende deelname van buitenlandse en allochtone studenten kan nog veel leerwinst opleveren. Opvallend is dat de hoger onderwijs agenda van de staatssecretaris weinig oog voor heeft voor deze mogelijkheden.

Binnen halen van studenten met een grote diversiteit is belangrijk, maar doen ze het ook goed? Daar zit een pijnlijk punt. De autochtone groep heeft het hoogste studiesucces, gevolgd door de westerse allochtone studenten en de niet-westers allochtone studenten zijn het minst succesvol. Dat de Nederlandse allochtone studenten van Turkse en Marokkaanse afkomst aanzienlijk minder  studiesucces hebben dan de autochtone Nederlandse studenten wordt grotendeels verklaard door het grote aantal Turkse en Marokkaanse studenten met ouders die een lage opleiding hebben genoten. De nieuwste CBS-cijfers laten zien dat de jongste allochtone  studenten die in Nederland geboren zijn al een veel  hogere slaagkans hebben. De kritische kanttekening geldt met name de westers allochtone studenten. Zij worden door de Nederlandse universiteiten en hogescholen aangetrokken en dan heb je de selectie volledig in de hand. Je wilt natuurlijk het liefst de beste internationale studenten, dat zou het Nederlandse hoger onderwijs erg goed doen. Maar de cijfers van de laatste decennia laten geen positief beeld zien. Iedere instelling trekt wel buitenlandse studenten aan, maar zeker niet de beste. De beste studenten gaan naar Londen, Parijs, New York, maar vandaag de dag ook naar Tokyo, Singapore en Sjanghai. En dat is uit een oogpunt van internationale concurrentie een gemis. De strategische agenda van staatssecretaris Zijlstra mist een kritisch zelfbeeld.

First generation student

Uit grootschalig empirisch onderzoek in Europa en de VS (Bourdieu, Dronkers, Arum en Roksa) blijkt dat de slaagkans in het onderwijs na de factor individueel talent voor een erg belangrijk deel correleert met het opleidingsniveau van de ouders. Een open samenleving geeft ieder talent de kans om zich volledig te ontwikkelen, ongeacht de afkomst. Een efficiënt georganiseerde samenleving ontwikkelt alle talenten, uit alle lagen van de bevolking. Een student met ouders die beide geen hoger onderwijs hebben genoten noemen we first generation student. Deze student gaat zijn ouders in de studieloopbaan voorbij streven. Voor de toekomstige concurrentie tussen de hoog ontwikkelde landen is deze groep van veel grotere betekenis dan de prestaties van de 2% excellente studenten. Die laatsten excelleren al. Ze vinden bijna altijd de beste scholen en universiteiten, binnen en buiten Nederland. Als we tot de top vijf van de kenniseconomieën willen behoren is niets belangrijker dan het opleiden van de first generation students. De kinderen met laag opgeleide ouders maar met voldoende hersens is het grootste reservoir van talenten voor het hoger onderwijs. Jaarlijks stromen 40.000 first generation students als eerste jaars student de hogescholen in en 14.000 de universiteiten in. Alles hangt af van de prestaties van hogescholen en universiteiten om de first generation students met succes door het hoger onderwijs te begeleiden. Het huidige regeringsbeleid koerst op excellentie aan de top. Dat betreft hooguit de 4000 aller slimste van ieder leeftijdscohort. De regering verwacht daar veel van. Eerlijk gezegd verwacht ik daar heel erg weinig van. De leeromstandigheden voor de topgroep zijn eigenlijk al zo goed dat de marginale winst uit extra investeringen in die groep weinig zal opleveren. De groep blijft numeriek ook altijd klein.

De academische aanloop

De ongediplomeerde  uitval in de Nederlandse universiteiten en hogescholen ligt ongeveer op het gemiddelde van alle rijke landen. Zie daarvoor de cijfers van de OECD. Daarmee kunnen we niet tevreden zijn. Ook de OECD constateert dat. Het moet in Nederland en de meeste Europese landen beter. De eerste manier om het rendement van het hoger onderwijs te verhogen is om het primair en secundair onderwijs te verbeteren op het punt van academische vaardigheden.  Er zijn grote verschillen hoe de basis- en middelbare school kinderen voorbereiden. We weten dat sekse, opleidingsniveau van de ouders en sociaal economische afkomst een positieve of negatieve invloed uitoefenen. Maar dan? Er is veel mee gewonnen als in de basis- en middelbare school gewerkt wordt aan een gedegen voorbereiding voor het hoger onderwijs. Dus moet de taalontwikkeling van Nederlands en Engels, de rekenvaardigheid en het wiskundeniveau optimaal zijn. Want het aantal eerste jaar studenten dat grote moeite heeft met deze basale kennis is veel te groot. Iedere docent die de eerste jaar tentamens nakijkt kan daar veel over vertellen. Maar er is meer. Onze studenten verwachten een geweldige toekomst als ze naar de hogeschool of universiteit gaan.  De eigendunk is soms onwerkelijk hoog. Maar gaat dit gepaard met een realistisch idee over hoe er gestudeerd moet worden? Gelukkig doet een deel van de studenten dat heel goed, maar er is toch ook een hele groep die niet beseft hoe ze moeten studeren, hoe hun prioriteiten te stellen of hun tijd in te delen. Ze hebben niet geleerd zich een doel te stellen en dan systematisch naar dat doel toe te werken. De basis- en middelbare school staan vooral in het teken van gestandaardiseerde testen. Alles is erop gericht om iedere leerling daaraan te laten voldoen. Op zich is daar niets mis mee, maar als dit betekent dat we leerlingen niet leren om zich zelf doelen te stellen en daar systematisch, stap voor stap naar toe te werken, als we de leerlingen geen liefde voor leren bij brengen, als we ze niet onderwijzen in het zelfstandig studeren dan doen we niet genoeg. Veel studenten in het hoger onderwijs vallen uit, niet omdat ze te weinig intelligentie bezitten, maar omdat ze onvoldoende geleerd hebben om hun eigen onderwijsdoelen te organiseren.

De eerste studiejaren

Wat gebeurt er als een student het hoger onderwijs instroomt? De student voelt dat hij een grote stap neemt van middelbaar onderwijs naar hoger onderwijs. Hij verwacht dat hij veel zal moeten studeren, dat er meer van hem gevraagd wordt dan ooit. Hij heeft een vaag beeld van zijn toekomst. En dit valt veelal samen met andere mentale en fysieke processen die de jong volwassene mee moet maken.  Voor een succesvol studietraject zou een goed studieritme de student helpen om excellent of goed te presteren. Maar gebeurt dat? Het antwoord is nee. Zowel hogescholen als universiteiten laten hier een kans op betere prestaties liggen. Horen we eerste en tweede jaars studenten klagen over het overladen programma of over de zwaarte daarvan? Nee, dat horen we weinig en de studenten enquêtes bevestigen dat. Het probleem is het beperkte aantal uren dat een student studeert én zeker ook het gebrek aan diepgang van het curriculum. In het curriculum van veel hbo-opleidingen hoeft een beginnende student maar weinig  boeken te bestuderen, hij wordt te weinig kritisch ondervraagd over het geleerde door medestudenten en docenten en het aantal malen dat de student schriftelijk moet presteren is beperkt. En dit zijn nou net de belangrijkste curriculum onderdelen om een student veel te laten leren. Uit het gedegen onderzoek ‘Academically adrift’ van Richard Arum en Josipa Roksa onder Amerikaanse bachelorstudenten blijkt dat bijna de helft van alle studenten geen enkele vooruitgang boekt in kritisch vermogen, argumenteren en geschreven communicatie. Dat is een schrikbarende conclusie. Een groot onderzoek naar de leerwinst van de academische vaardigheden is in Nederland nog nooit gedaan maar ik ben bang dat de Nederlandse hogescholen er slecht af zullen komen en dat geldt ook voor een deel van de universitaire opleidingen. Het is van het grootste belang dat velen naar het hoger onderwijs gaan, maar dan moeten ze daar ook écht diepgaand leren. Met goed geleerde academische vaardigheden worden de studenten waardevolle werknemers of ondernemers en ook hele waardevolle burgers. Is het zo dat studenten dit leren in hun bachelorprogramma? Nee dat is niet zo, maar het kan wel!  De hoger onderwijsagenda van Halbe Zijlstra raakt dit probleem niet aan, het gaat over van alles, maar juist niet over wat een bachelor of master student moet leren om straks een goede beroepsbeoefenaar én burger te zijn.

De goede docent

In veel jaarverslagen en folders staan loftuitingen over studenten die iets geweldigs hebben gedaan. Dat klinkt mooi. Maar het doet ook denken aan de moeder die bij iedere tekening van haar zoontje van vijf roept dat het een geweldig tekening is. Die moeder vergeet in haar angst om de tere kinderziel te kwetsen te vertellen wat er goed getekend is, als ze daar verstand van heeft. Ook vergeet ze bijna altijd aan het kind te vertellen hoe de tekening in volgende stadia echt nog beter gemaakt kan worden, hoe je leert om de voorwerpen beter te bekijken en hoe je nieuwe technieken onder knie krijgt. Dat zou geweldig helpen, maar de meeste moeders doen dat helemaal niet. En dit geldt helaas vaak ook in het onderwijs. Er is een groep docenten die vindt dat de kwaliteit van de instromende student te laag is en zij betreuren dat zij hun kostbare tijd aan weinig geïnteresseerde en slecht voorbereide studenten moeten besteden. Boosheid en afkeer zijn het gevolg en dit helpt de student met  deficiënties natuurlijk van de regen in de drup. Maar er zijn ook docenten die bij alles wat studenten doen enthousiast zijn. Ze zijn zo bang dat de kwetsbare studentenziel onder kritiek zal bezwijken dat ze alleen maar positief zijn. Ze geven slecht bruikbare feedback of aanwijzingen hoe de student zich beter kan ontwikkelen.  Ze denken vaak voor de student en nemen hem aan de hand. Deze groep denkt vaak dat ze vernieuwers zijn, dat ze het beste voor hebben met de studenten en zijn vaak minachtend over hun ‘conservatieve ‘collega’s. In de regel wordt deze groep ondersteund door de centrale onderwijsdienst. De onderwijs diensten vertonen de neiging om te roepen dat er in de opleidingen vernieuwd moet worden en dat de opleidingsdocenten dat niet goed kunnen. Zij helpen dan graag vanuit het centrale niveau. De werkelijkheid van veel docententeams is helaas dat beide groepen docenten te véél aanwezig zijn. De student die diepgaand wil leren heeft docenten nodig die een actieve leerhouding sterk stimuleren, die de student veel laat lezen en schrijven, die veel precieze feedback geeft naar de student, die de leerwinst bij de student scherp toetst, zeg maar de docent die het goede van conservatieve docent en het goede van de altijd te optimistische docent combineert. Maar dat type docent is in de minderheid. En dat is schadelijk voor het leren van de student.  Het personeelsbeleid zou hierin moeten sturen. Maar dan is er een erg deskundige leiding nodig, want met alleen lege management tools red je het niet.

Kwaliteit van leidinggeven

Kan het anders en beter? Natuurlijk. Als van docenten en onderzoekers een hoog opleidingsniveau en uitstekende pedagogisch-didactische vaardigheden worden geëist, welke eisen stellen we dan aan bestuurders, directeuren en teamleiders. Tot nog toe is de eis veelal dat de leidinggevende een academisch denk- en werkniveau moet hebben. Is dit voldoende? Een goede bestuurder of manager met kennis van zaken  en ervaring herkent kwaliteit, hij kan over de kwaliteit van onderwijs en onderzoek een waardevolle analyse schrijven en hij geeft docenten of onderzoekers betekenisvol weerwoord en feedback. Hij levert een doorwrochte bijdrage aan de interne discussie over de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Hij doet dat op basis van zijn eigen ervaringen met onderwijs en onderzoek. Hij is in staat om met een flinke dosis gezond verstand externe eisen die afleiden van de kwaliteit van het onderwijs of onderzoek naast zich neer te leggen. Hij is in staat zich te concentreren op zijn kerntaak en ook de docenten om hem heen daartoe te stimuleren. Als dit de norm is voor de benoeming van leidinggevenden dan zal bij de werving van een voorzitter of leden van het College van Bestuur een promotie zeker een aanbeveling zijn. Iedere bestuurder of manager moet niet alleen een master diploma hebben, op straffe van vertrek, een promotie zou  aanbevelingswaardig zijn. Ik zeg daarmee geenszins dat een voorzitter of directeur zonder promotie nooit meer benoemd mag worden, maar dan zou minimaal uit publicaties moeten blijken dat betrokkene van onderzoek en onderwijs verstand heeft. Op een inhoudelijk kwalitatief interessante manier. Anders rest er maar één ding : afwijzen. Hoe eerder de hogescholen, te beginnen bij de Raden van Toezicht, dit op kwaliteit gerichte benoemingsbeleid voeren des te beter zal het zijn voor het hoger onderwijs. En des te eerder zal de Nederlandse samenleving de hogescholen weer serieus nemen.

Deskundig leidinggeven

Er is overigens nog een tweede element in het leidinggeven waar te weinig aandacht voor is. Welk type persoonlijkheden worden er geselecteerd? Er worden veel leidinggevenden benoemd die goed zijn in controleren en weinig visionair zijn. Dat heeft alles te maken met de omgeving die we hebben gecreëerd. Vanaf 1990 hebben we een terugtredende overheid. De minister verklaarde zich niet meer verantwoordelijk voor individuele instellingen. Het bestuur van vrijwilligers moest professioneler en werd Raad van Toezicht. In de toenemende autonomie van instellingen moest de dagelijkse leiding ook geprofessionaliseerd worden en dus werd de rector of directeur voorzitter van het stichtingsbestuur, lees voorzitter van het College van Bestuur. De rector of directeur werd bevorderd van werknemer tot werkgever. Daarmee werd de mentale afstand tussen de leiding en de docent aanzienlijk vergroot, evenals het salarisverschil. Dit proces heeft ingrijpende gevolgen gehad voor de profilering van de leidinggevenden. Veel huidige toezichthouders hebben te weinig verstand van onderwijs en onderzoek. Ze staan nu mentaal ook verder van de school af dan hun vrijwillige voorgangers. En ze zijn overwegend geneigd om control processen en risicomanagement hogelijk te waarderen. En dat vertaalt zich door naar beneden. In de werving van leidinggevenden is het gevoel voor controle en risicomijding sterker dan ooit aanwezig. De leidinggevenden stellen controle systemen in voor zowel de bedrijfsprocessen als het onderwijs en onderzoek. Voor 1990 bestond er nog geen visitatie of accreditatie. In korte tijd is dat een enorm controle mechanisme geworden. En niet alleen van buiten naar binnen, maar ook binnen de muren van een instelling. Intussen is de mentale en fysieke afstand tussen leidinggevenden en docenten alsmaar gegroeid. De hogescholen en universiteiten zijn zelfstandiger gemaakt en het belangrijkste onvoorziene resultaat is dat aan de top de angst voor het niet-in-control-zijn is gaan overheersen. Het heeft de noodzaak tot visionair, creatief en innovatief leidinggeven weg gedrukt. Tijdens de eerste twee decennia na de liberalisering zijn de hooggestemde verwachtingen over de mooie effecten van de sterker wordende instellingsbesturen niet waargemaakt. Integendeel, de trein is overbevolkt met controleurs en een machinist wordt node gemist. En dat gaat niet goed.

De noodzakelijke peerreview

Hoe controleer je de prestaties van docenten in het onderwijs en onderzoek? In hoofdlijnen zijn er twee controle patronen. De horizontale en de verticale. De horizontale controle vindt plaats tussen vakgenoten, vooral ook door collega’s buiten de eigen instelling of van buiten Nederland. Er hoeft niet eens formele zeggenschap over elkaar te zijn, maar wel inhoudelijk gezag. Een docent of onderzoeker die door peers wordt beoordeeld zal dat sterk op zich in laten werken. Daarnaast is er de verticale beoordelingslijn. De teamleider, directeur of voorzitter College van Bestuur doet de beoordeling. Dat doen ze informeel en onderhuids elke dag en het wordt eens per jaar in een beoordelingsgesprek formeel herhaald. Vaak heeft de leidinggevende onvoldoende inhoudelijke kennis van zaken. Hij kan niet zelf beoordelen of de vakliteratuur die aan studenten wordt opgedragen state of the art is en voldoende het vakgebied dekt. Hij kan ook niet zelf beoordelen of de kwaliteit van de lessen of het onderzoek goed is. Dus zal de manager of bestuurder zich verlaten op formele criteria die afstand nemen van de inhoudelijke kwaliteit. Kijk naar de beoordelingscriteria die de afdelingen HRM opstellen. Deze beoordelingen hebben veelal een formeel en procesmatig karakter en werken niet als reflectie op het eigenlijke werk. Vaak zijn het algemene gedragskenmerken, maar dan benoemd tot kerncompetenties. Meestal is de professional niet echt gediend met adviezen van leken-bazen over zijn werk. De medewerkers tevredenheidsonderzoeken laten stelselmatig zien dat de docent weinig waarde hecht aan de feedback van zijn leidinggevende. En nu kom ik op mijn punt. Er is op dit punt van horizontale en verticale verantwoording een groot verschil tussen universiteiten en hogescholen. Als ik het zonder nuance benoem dan is er in de hogescholen een overwegend verticale verantwoording en is de horizontale verantwoording bijna verwaarloosbaar. En in de universiteiten is dit andersom. Het zijn geen vaststaande patronen en de verhouding tussen beide verantwoordingslijnen kunnen in de tijd evolueren. Overigens ten goede en ten slechte.  En het geldt niet voor iedere hogeschool in een zelfde mate. In de conservatoria is de horizontale verantwoording tussen peers waarschijnlijk net zo belangrijk als bij de hoogleraar aerodynamica in Delft. Maar neem een opleiding tot leraar basisonderwijs in Arnhem. Het komt eigenlijk niet voor dat een docent daar de maat wordt genomen door peers en zeker niet door internationale peers. De docent zal het moeten doen met de feedback van zijn leidinggevende. Overigens mag bovenstaande in hoofdlijnen kloppen, er zijn ook aanwijzingen dat de horizontale verantwoording en feedback aan de Nederlandse universiteiten zwakker is geworden. Als de afnemende invloed van de rector magnificus symbool staat voor een sterker wordende verticale verantwoording in de Nederlandse universiteiten dan gaat dit de verkeerde kant op. Maar ook in hogescholen is de tendens nog steeds verkeerd gericht. Een opvallend symptoom voor de afwezigheid van horizontale structuren in de hogescholen is de afwezigheid van vakinhoudelijke tijdschriften, platforms of gezamenlijke conferenties. Weliswaar wordt nu een discussie over de professionele ruimte gevoerd, maar de realiteit is dat de interne managementtools alsmaar verfijnder worden en de horizontale band met vakgenoten binnen en buiten Nederland zwak blijft. Hier is een wereld te winnen voor de docenten en onderzoekers in hogescholen.

Downgrading van vwo’ers

In de huidige discussie over hoger onderwijs wordt regelmatig gezegd dat meer vwo’ers naar de beroepsgerichte bachelor moeten. De redenering is simpel, een deel van de vwo’ers heeft eigenlijk geen wetenschappelijke belangstelling, waarom zitten ze dan in een wetenschappelijke opleiding? Als beroepsgerichte en wetenschappelijke opleidingen echt nevenschikkend zijn dan zou de vwo-student soms beter voor een hogeschool kunnen kiezen. Alleen wijzen de keuzepatronen anders uit. Conservatoria, beeldende kunst, hotelschool en de Design Academy kennen geen wetenschappelijke pendant. Zij mogen zich dan ook in een groot aantal vwo’ers verheugen. Het vwo geeft een leerling aanzienlijk meer cognitieve kennis, schrijfvaardigheid, conceptueel en kritisch vermogen mee in vergelijking met de havo. Die ‘beter’ opgeleide talenten moeten in hun vervolgonderwijs volop benut worden. En gelukkig gebeurt dat doordat 85% uitstroomt naar de universiteit en iets minder dan 15% naar het hbo. Om het anders te zeggen: de beroepsgerichte bacheloropleiding vraagt aanzienlijk minder intelligentie en minder academische vaardigheden van de student dan de universitaire opleiding. En daarom zou het een verlies van talent zijn als een grotere groep vwo’ers zou kiezen voor een hogeschool. De hogeschool is er voor de havoroute of de vmbo/mbo-route, de subtop van 15 tot 50% van de jeugd. Waarom zouden vwo’ers daar bij horen, ze zullen onder hun intrinsieke capaciteiten gaan studeren. Wie wil dat? De hogescholen zien laag hangend fruit en de universiteiten willen heel graag minder studenten bij gelijkblijvende budgetten. Beide motieven zijn heel erg doorzichtig en dragen helemaal niet bij aan de verhoging van het opleidingspeil van de beroepsbevolking. Nederland wordt er niet slimmer van als voor welke groep dan ook downgrading plaats vindt en gelukkig begrijpen de vwo-studenten en hun ouders hun eigen belang donders goed.

De bachelor is doorstroom onderwijs

Voor een goede ontwikkeling van de Nederlandse samenleving is alleen een verhoogde instroom in het hoger onderwijs onvoldoende. Binnen het hoger onderwijs moeten voldoende studenten na hun bachelor doorstromen naar een master opleiding respectievelijk de promotie. Gebeurt dit? Nog niet zo lang geleden was nog geen tien procent van de hbo-uitstroom geïnteresseerd in een vervolgopleiding, nu heeft meer dan 50% belangstelling voor een master, start 15% daadwerkelijk aan het vervolg en haalt minder dan 10% een master diploma. Dit gaat ongetwijfeld nog groeien. De vraag is dus of onze huidige beroepsgerichte bachelor opleidingen wel geschikt zijn als doorstroom onderwijs. Het antwoord is ondubbelzinnig nee. De bachelorprogramma’s hebben nog steeds het karakter van eindonderwijs terwijl Europa met de invoering van de Bolognaverklaring heeft afgesproken dat het tussen- of doorstroom onderwijs is. Maar de Nederlandse hogescholen hebben deze gedachtegang onvoldoende vorm gegeven. Schakelcursussen zijn noodverbanden die op den duur geen stand zullen houden. Beter zou zijn als hogescholen in hun doelstelling voor het bacheloronderwijs schrijven: na deze opleidingen kunt u als beginnend beroepsbeoefenaar starten en u bent voldoende voorbereid voor een vervolgstudie op master niveau. Aan u de keuze. De wo-studenten stromen gelukkig bijna allemaal door naar de master fase. En na de master fase gaan er jammer genoeg te weinig promoveren. Aan de hogescholen studeren jaarlijks 65.000 bachelors af. Van hen gaan veel te weinig studenten door op master niveau en slechts een handjevol zal promoveren. Door in de curricula de beroepsgerichte component te verkleinen ten gunste van de algemene academische vaardigheden wordt de bachelor beter voorbereid op doorstuderen op master niveau en kunnen het aantal bachelor opleidingen sterk terug gebracht worden tot een overzichtelijk aantal. De staatssecretaris zou een harde target voor 2025 moeten stellen. Ik stel voor 45.000 master diploma’s en 10.000 promoties per jaar. Nederland zal er erg mee geholpen zijn in het bereiken van de top vijf van de kenniseconomieën .

Het grote verschil tussen wetenschap en praktijkgericht onderzoek

De universiteiten verrichten wetenschappelijk onderzoek. De hogescholen doen ‘praktijkgericht onderzoek’. Als de staatssecretaris over de hogescholen schrijft, valt de term wetenschappelijk niet. Geen enkele maal. En ook de meeste hogescholen nemen de term wetenschap in hun strategische plannen niet in de mond. Is het omdat dit begrip staat voor iets dat de hogescholen voorlopig toch niet kunnen bereiken en als je graag ziet dat hogescholen en universiteiten nevenschikkend zijn dan kun je dit begrip beter niet gebruiken? De onbewuste reflex  zou kunnen zijn dat het gebruik van dit woord de hogescholen op achterstand zet. Wetenschap staat voor waardevolle kennis die bijdraagt aan een humane en vooruitstrevende samenleving. Wetenschap staat ook voor kennis die onafhankelijk van belangen van bedrijven of overheden tot stand komt, wetenschappelijke kennis is controleerbaar, wetenschappelijke kennis doet mythevorming of autoriteiten verbleken. Het wordt getoetst door peers en is te vinden in databanken en wetenschappelijke bibliotheken. Opvallend is dat de staatssecretaris de kwaliteit van praktijkgericht onderzoek relateert aan de economische regionale ontwikkeling. De vraag is of de regio een duiding van kwaliteit kan zijn. De regio is object van onderzoek, dat is zeker. Maar kwaliteit? Kwaliteit van onderzoek heeft met intrinsieke wetenschappelijke toetsing en kennisvraagstukken te maken. Hier zit een lastig probleem voor de hogescholen. Zij zijn nog niet goed geëquipeerd om de kwaliteit van onderzoek te sturen. Ze worden er wel op aangekeken en de staatssecretaris legt vanuit economische korte termijn motieven alvast een sterke regionale focus neer. Voor de hogescholen zou het wijs zijn om gewoon toe te groeien naar wetenschappelijke normeringen voor toegepast wetenschappelijk onderzoek. Kom een beetje los van de regio. En laat Nederland los als entiteit. Door de regio én Nederland los te laten als relevant criterium voor de kwaliteit van de kennisontwikkeling en door de term ‘praktijkgericht onderzoek’ te vervangen door toegepast wetenschappelijk onderzoek krijgen de hogescholen in één klap een veel bredere positie in de kennisontwikkeling. Dat zal natuurlijk helemaal niet betekenen dat hogescholen in wetenschappelijk opzicht direct echt groots zullen presteren. Dat gaat tijd kosten, 30, misschien wel 50 jaar. De kennisinfrastructuur moet zorgvuldig opgebouwd worden, twee of drie generaties lang. De selectie en opleiding van docenten zal doordesemd worden met wetenschappelijke onderzoeksmethoden. En het management en de bestuurders zullen het concept van wetenschappelijk onderzoek voldoende moeten begrijpen om in hun beslissingen de onderzoekskwaliteit tot stand te brengen die hogescholen nodig hebben om te kunnen floreren.

Een goed geïnformeerde democratie

Onderwijs en opvoeding hebben een belangrijke functie in de democratie. Veel studenten in het hoger onderwijs zullen later een leidinggevende positie innemen. Daarom draagt het hoger onderwijs een speciale verantwoordelijkheid om de jeugd voor te bereiden op een verantwoord burgerschap en op een verantwoorde manier van leiding geven. Dit is geen vanzelfsprekende zaak. Als het hoger onderwijs die voorbereiding op het burgerschap onvoldoende waarmaakt kunnen de gevolgen voor de samenleving ernstig zijn. Mensen geloven graag autoriteiten en gezag. Een goed functionerende democratie heeft integere leiders nodig en burgers die de drogredenen die autoriteiten en gezag verkondigen doorzien en publiekelijk kritiseren. Hoe beter de bevolking daartoe wordt opgeleid des te beter functioneert onze samenleving. Dat kritisch vermogen moet juist ook in het hoger onderwijs worden aangeleerd. Doen hogescholen en universiteiten dat?

De hogescholen hebben een curriculum dat volledig afgestemd is op de huidige status quo van het beroep. Veel mentale ruimte om diepgaandere en meer reflectieve vragen over het beroep aan de student voor te leggen is er niet. Het wordt niet op prijs gesteld. Niet in het werkveld, maar tegenwoordig ook niet binnen de hogescholen. De mogelijkheden tot kritische reflectie die leidt tot innovatie van het beroep is daarmee nagenoeg stop gezet. Er is een cultuur gegroeid waarin men opkijkt tegen het werkveld, ja en amen zegt tegen het werkveld en voortdurend hoopt dat het betrokken werkveld vele malen bij hen binnen zal lopen om alumni bij te laten scholen of vanuit het werkveld aanvullende opdrachten te verwerven. Van docenten wordt een werkhouding gevraagd die men in het jargon professioneel noemt. Dat is zoiets als de houding van de grote accountants. We doen wat ons gevraagd wordt en voor al het andere dat bij onze klant gebeurt voelen wij ons niet verantwoordelijk. In veel hogescholen zijn de docenten geen lid van een vakgroep of van een verband van docenten binnen of buiten Nederland dat een ruimer belang wil dienen dan die ene hogeschool. Zij zijn werknemer van die ene hogeschool en van daaruit wordt loyaliteit verwacht. Op die manier zijn hogescholen door het marktdenken en een overtrokken concurrentiegevoel van management en bestuur verleerd om een kritische en vernieuwende rol te spelen in de ontwikkeling van beroepen. Het professioneel gedrag blijkt conformisme in de hand te werken. Ook de Nederlandse universiteiten lijden onder deze ontwikkelingen. De interne status van de wetenschappers en de wereldwijde verbindingen tussen wetenschappers vormen een goed tegenwicht tegen te veel management denken. Maar toch, op veel terreinen van de universiteit vindt ook kaalslag plaats door de voortdurende nadruk van het bestuur en management op de beeldvorming en noodzaak tot ‘verkoop’ van de wetenschappelijke opbrengsten. In het jargon heet dat valorisatie. Aan de universiteiten zie je dat veel wetenschappelijk onderzoek in opdracht van bedrijven of overheden plaats vindt. Zonder dat er kritisch naar de motieven van de opdrachtgever gekeken wordt. Om met Derek Bok te spreken, als het wetenschappelijke onderwijs en onderzoek aan de leiband van korte termijn gewin worden gelegd dan verkoopt de universiteit  zijn ziel voor een bord linzen. Het is opvallend hoe weinig historisch besef de agenda voor het hoger onderwijs toont voor deze gevaren. Alles is erop gericht om zo snel mogelijk iedere inspanning te kapitaliseren. Er is weinig oog voor de integriteit van de onderzoeker. En dat is vragen om moeilijkheden.

De provincie als maatstaf?

Wat willen jongeren van hun hogeschool of universiteit? Wat willen de werkgevers? En wat willen de publieke bestuurders zoals wethouders en gedeputeerden? Het is opvallend dat vooral de hogescholen in hun strategisch doel hebben opgeschreven dat zij er vooral voor de regio zijn. De studenten komen overwegend uit de regio. En het doel van wethouders economische zaken gevolgd door het regionale bedrijfsleven is om deze jonge hoogopgeleide mensen blijvend te binden aan de regio. Vertrek naar andere regio’s of naar het buitenland wordt als verlies gedefinieerd. De noodklok wordt geluid en men begint voor de afgestudeerden meer starters woningen te bouwen en vervolgens moeten er voldoende eengezinshuizen zijn voor het jonge gezin. Dit gaat ver. Zo voelt Den Haag al jaren de pijn dat veel jonge gezinnen met ho-diploma’s  erg graag op 4 km afstand in Nootdorp of op 10 km afstand in Zoetermeer gaan wonen. Niets erger dan dat. In Londen, Singapore en Bangkok zouden ze er om lachen, maar in het zeer decentraal georganiseerde Nederland wordt dit als een overlevingsbedreigend probleem gevoeld. Vervolgens willen Dordrecht, Hoofddorp, Zaanstad, Zoetermeer, Meppel , Venlo, Roermond, Gouda, Vlissingen, Boxtel, Assen en Franeker allemaal hoger onderwijs binnen hun stadsgrenzen. Als we het over echte strategie van hogescholen hebben dan zou je al die plekken kunnen heroverwegen. Sinds 2000 is er in een paar middelgrote gemeentes echt heel erg serieus geprobeerd om er wat van te maken, maar de resultaten zijn mager, uiterst mager. Dat wethouders en werkgevers al die jonge mensen binnen hun grenzen willen mag wel legitiem klinken. De bevolking wordt aangevuld met de meest interessante, meest  initiatiefrijke en creatieve leeftijdscategorie. Met hun bovengemiddelde intelligentie vormen ze ook de ruggengraat van de burgerij van straks. De vraag is echter waarom een kennisinstelling, die zijn kennis uitwisselt met velen over de wereld, die zich oriënteert op internationale verbanden, die zich richt op de ontwikkelingen in Azië, Europa en Amerika, die continu uitstraalt dat als je deze hogere opleiding volgt de wereld aan je voeten ligt, zich laat opsluiten in een bekrompen regionaal idee. Voor de hogescholen is het vaak nog een graadje  erger dan voor de universiteiten. Er wordt van ze verwacht dat ze vooral een regionale functie hebben en dan het liefst nog met de focus op MKB. Veel strategische plannen van hogescholen beantwoorden kritiekloos aan dit beeld. Men is enorm blij dat men deze relaties met het regionale bedrijfsleven heeft. De vraag blijft ondertussen wat het voordeel is voor de hogeschool als kennisinstelling? En wat is het voordeel voor de student die zijn vleugels uit wil slaan en liever tijdens zijn jonge volwassenheid oefent in enige mobiliteit. Over het bedrijfsleven kunnen we kort zijn. Iedereen begrijpt dat hun vertegenwoordigers het belang van hun achterban verdedigen, maar ik zou het nog beter begrijpen als de hogescholen het belang van internationale kennisontwikkeling en een hele brede scope voor iedere student verdedigen.

Focus bij Philips is iets anders dan focus bij Fontys

De regering wil dat er gefocust wordt. Daarvoor heeft hij negen sectoren in het bedrijfsleven aangewezen die gestimuleerd zullen worden. De hoger onderwijs- en onderzoeksagenda sluit daar op aan. Dit lijkt op het eerste oog zo enorm logisch. Maar industriepolitiek vervult op geen enkele manier de functie die hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek vervullen. Als hogescholen en universiteiten daadwerkelijk hun onderwijs en onderzoek zouden modelleren naar de keuze van de negen topsectoren dan miskennen ze hun eigen veel bredere functie. Het is verstandig dat onze topinstellingen een goede wetenschappelijke ondersteuning geven aan de topsectoren van het ministerie van EZ. Maar er is zo veel meer en als dat in het gedrang komt dan is de schade al snel veel groter dan de vooralsnog virtuele winst van die negen sectoren. Verder raadt de staatsecretaris de hogescholen en universiteiten aan om de dingen die ze goed kunnen te stimuleren en de dingen die ze niet goed kunnen te stoppen. Ook dat lijkt op het eerste gezicht een erg logische gedachte. En in een elektronica concern of een auto lease bedrijf zou dat een absoluut verstandig uitgangspunt zijn. Maar is het verstandig voor een hogeschool of universiteit? De instelling stopt een deel van zijn activiteiten en alle geld en energie wordt gezet op een beperkt aantal activiteiten. Stel je voor dat de hogescholen met hun gemiddeld erg zwakke Pabo’s dit advies zouden hebben opgevolgd dan hadden we nu minder dan de helft van de lerarenopleidingen basisonderwijs over gehouden. Wie zou dit willen? Helpt dat Nederland om slimmer te worden? Helpt dat het opleidingspeil van de Nederlandse bevolking omhoog te brengen? Helpt het Nederland welvarender te worden? Natuurlijk niet. De enige goede reactie is dat de bestaande Pabo-opleidingen kwalitatief versterkt worden. Niks stoppen. Wij willen hoger onderwijs voor velen en kwalitatief goed onderwijs. Meer dan 90% van alle studenten gaat naar brede multisectorale instellingen. Wat zou je daar focussen? De staatssecretaris wil dat de instellingen ‘durven te specialiseren en dus te kiezen’. En mijn vraag zou zijn: waar leidt dit toe? Nog geen tien jaar geleden wist VVD-minister Hermans zeker dat de economie van Nederland een enorme stimulans zou krijgen als de hogescholen veel nieuwe opleidingen zouden aanbieden. Aan het eind van zijn ministerschap erkende hij dat die meer dan 250 nieuwe hbo-opleidingen toch niet zo verstandig waren. Nu slaat een staatssecretaris helemaal door naar de andere kant en wil veel meer focus, hij verwacht daar veel heil van. ‘Het kabinet zet duidelijke stappen, maakt heldere keuzes. Forse stappen, en vaak ook eerste stappen op weg naar een echt andere manier van werken’. Maar net als tien jaar geleden is dit beleid sterk ideologisch gekleurd en niet gestoeld op wetenschappelijk onderzoek naar de relatie tussen de ontwikkeling van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek én de toekomstige welvaart van ons land. Het is opnieuw zo maar een idee dat post vat. En het zou erg wijs zijn van de besturen van hogescholen en universiteiten om zich niet te laten opjagen en gewoon aardig te glimlachen naar de staatssecretaris.

De internationale focus

Is het verstandig om een hoger onderwijs en onderzoekspolitiek te voeren die bovenal een nationaal karakter draagt? Buiten Nederland zullen tientallen miljoenen jongeren zich tegen hoge investeringen bekwamen in wetenschap en onderzoek op het hoogste niveau dan wel zich bekwamen voor de topposities bij bedrijven en overheden. Je kunt voorspellen dat het belang van internationale kennisontwikkeling toeneemt. De Nederlandse en alle Europese hoog opgeleide jeugd  moet ingeleid worden in internationale netwerken waarin kennis wordt uitgewisseld.  Op heel veel plekken in Azië, Midden-Oosten en Amerika zullen jonge mensen tussen de twintig en veertig jaar werken aan de top van het wetenschappelijk onderzoek. Er is vertrouwen van ons voor nodig om met al die diverse onderzoekers uit diverse etniciteiten, culturen en religies duurzame relaties te ontwikkelen. Het doel van een studie aan universiteiten en hogescholen moet zijn dat jonge Nederlandse wetenschappers ingroeien in die toekomstige netwerken door zelf een intensieve bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van wetenschap en ook te delen in de kennisontwikkeling elders in de wereld. Dat vergt wederzijds respect en vertrouwen en wederkerigheid in prestaties. Als je daar anders in gaat staan, geen vertrouwen toont aan de ander en alleen aan jezelf denkt dan is een duurzame relatie onmogelijk. In de strategische agenda staat letterlijk dat het doel ook is ‘het behalen van een goede retour op onze EU-bijdrage’. En om er geen misverstand over te laten bestaan ‘pleit de Nederlandse regering voor een sobere EU-begroting, maar binnen dit krappe budgettaire kader moeten wel voldoende middelen worden vrijgespeeld om meer te kunnen investeren in onderzoek en innovatie’. Dus dit is de dubbele agenda van onze regering. Al jaren investeert het Nederlandse bedrijfsleven weinig in R&D. De regering weigert meer belasting te heffen om daarmee zelf te investeren in innovatie. En de regering toont zich volledig subsidie verslaafd als het om Europa gaat. Het is het tegenovergestelde van een duurzame Europese ontwikkeling richting meer welvaart. Het lijkt er sterk op dat deze regering denkt, als wij het op onze vierkante kilometers nou gewoon heel goed doen dan deert het ons niet wat er allemaal om ons heen gebeurt. En de regering schept  een illusie door te suggereren dat wij duurzaam kunnen samenwerken als onze instellingen structureel meer uit de ruif willen eten dan de ander. En de tweede illusie is dat dit welvarende land zich economisch onafhankelijk van Europa en de wereld kan blijven ontwikkelen. Over vijftien jaar werken elders in de wereld honderden miljoenen jonge mensen aan wetenschappelijke projecten en innovatieve processen in industrie en dienstverlening.  Willen wij daar buiten staan zoals we destijds honderd jaar buiten de industriële revolutie hebben gestaan?

Nederland mag trots zijn op de kwantiteit en kwaliteit van zijn hoger onderwijs. We staan niet aan de top, maar doen het zeker niet slecht, we zijn een subtopper. Nederland heeft ook wetenschappelijk onderzoek van niveau. De Nederlandse universiteiten halen niet het niveau van sommige onderzoeksuniversiteiten in de VS, Engeland, Duitsland en sommige Aziatische landen, maar samen met een aantal andere landen behoren we tot de subtop in wetenschappelijk onderzoek. Voor een kwalitatieve verbetering van ons hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en om tot de top te gaan behoren moeten we nadenken hoe wij ons verhouden tot de andere landen? Is het voor een echt excellente ontwikkeling van ons hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek verstandig om onze blik te beperken tot de regio dan wel Nederland? Wat kunnen wij onze eigen jeugd hier bieden? Ja, zeker wel goede basisopleidingen. Maar het zou voor hun ontwikkeling veel beter zijn om ze aanvullend de wereld over te sturen. Ze moeten op zoek naar de diversiteit van mensen, culturen, wetenschap en kunsten. Laat ze in Sjanghai, Hong Kong, New Dehli, Istanbul en Sao Paulo studeren. Het ontbreekt in de agenda voor hoger onderwijs aan durf en ambitie op dit punt. Als we willen excelleren dan moeten we met de uitgaande studenten mobiliteit ver voor de troepen uit lopen.

De wereld  produceert in 2011 een welvaart ter waarde van 62 biljoen dollars. In 2013 produceert de wereld  72 biljoen. Volgens econoom Pankaj Ghemawat en de Wereldbank komt die 10 biljoen nieuwe rijkdom vooral uit China, India en Brazilië. Nederland en andere Europese landen delen matig tot niet in die welvaartsgroei. Nederland is een rijk land met een BNP van 750 miljard dollar, maar het is op het totale rijkdom van de wereld toch klein en in de toekomstige groei van de wereldwijde rijkdom doen we niet meer mee. Over vijf jaar is Nederland in koopkrachtige rijkdom (BNI in ppp) ingehaald door Turkije, Indonesië, Taiwan, Polen, Argentinië, en anderen. Dat is een onvermijdelijk proces en in zekere zin ook wel goed omdat als andere delen van de wereld rijker worden dat weer veel kansen biedt voor de Europese landen. De enorme groei van de wereldwijde rijkdom komt tot stand in samenhang met  1. een revolutionair groeiend aantal studenten dat naar de universiteiten gaat en dienovereenkomstig spectaculair groeiend opleidingspeil van de bevolking in bovengenoemde landen en 2. steeds meer en beter wetenschappelijk onderzoek. Kan Nederland dus een eigen zelfstandig hoger onderwijs- en wetenschappelijk onderzoeksbeleid volhouden? Dat lijkt me uitgesloten. En het is voor een goede welvaartsontwikkeling van Nederland zelfs contraproductief. Nederland vraagt van niet-EU studenten het hoogste collegegeld. Het ministerie van Onderwijs maakt zich bezorgd over teveel Duitse studenten in Nederland, want dat kost geld. Tweede Kamerleden vinden het vervelend als de universiteit van Maastricht extra aantrekkelijk wordt voor Engelse studenten, want dat kost geld.  Stenden hogeschool in Leeuwarden die zich een sterk internationaal profiel aanmeet mag zich verheugen in het wantrouwen van Den Haag. Als Nederland wil excelleren in hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dan volstaat het niet om de kwaliteit van de instellingen te stimuleren. Dit lukt alleen maar als de cultuur in Nederland open staat voor vernieuwing, als we nieuwsgierig zijn naar kennis en wetenschap in andere delen van de wereld, als we onze jongeren allemaal de wereld in sturen, als we onze jeugd een groot aanpassingsvermogen meegeven, als we gastvrij zijn voor anderen en als we domheid bestrijden. Streven naar excellentie in ons hoger onderwijs moet steunen op een samenleving die wetenschappelijke denken en kritische analyse in al zijn aspecten waardeert, anders wordt het een troosteloze mislukking.

Als de staatssecretaris zo ontzettend graag excellentie wil dan zou hij het goede Nederlandse hoger onderwijs voor velen kunnen bekronen met één excellente topuniversiteit. Dan doceren we daar in 2025 de 5000 aller slimste jeugd uit Europa en misschien wel de wereld. Als de staatssecretaris echt excellentie wil dan zorgt hij ervoor dat die ene topuniversiteit tot de top tien van de wereld gaat behoren. Dat kan nooit als we die excellentie uitsmeren over veertien universiteiten. Uitgesloten, dat wordt veertien keer net niet de top, want de omgeving moet in alle opzichten hetzelfde hoge doel nastreven. In één universiteit kan dat wel! Alles daar straalt excellentie uit. Hoewel de maatschappelijke omgeving dan ook nog moet meewerken. Ik zie drie reële mogelijkheden. De eerste is de meest toegepaste in de hele wereld en van een ongelooflijke simpelheid. Wijs één van de veertien universiteiten aan, geef die het predicaat excellente universiteit voor tien jaar, geef hem 100 miljoen per jaar bovenop de huidige bekostiging en laat een commissie van buitenlanders over negen jaar beoordelen of hij nogmaals tien jaar een bonus krijgt. Deze opzet is beproefd en werkt uitstekend. De tweede optie is ook veel toegepast. Breek in die universiteit de arbeidsmarkt voor hoogleraren en onderzoekers helemaal open voor buitenlanders. Alleen de beste kandidaten in internationale concurrentie worden nog hoogleraar aan die Nederlandse universiteit. En dat gaan we ook doen voor de bestuurders. Er zal door universiteiten gezegd worden dat ze dit al doen. Maar dat is een misplaatst zelfbeeld. Er zijn zeker wel buitenlandse hoogleraren en onderzoekers. Maar lang niet genoeg en niet in overeenstemming met het hoge wetenschappelijke niveau dat wij onszelf wensen. Geen enkele universiteit in Nederland haalt op dit punt een voldoende. Er is een wereld te winnen. Ten derde moet die Nederlandse universiteit de aardige maar middelmatige internationale studenten inruilen voor de beste internationale talenten. Deze drie maatregelen zullen direct grote positieve effecten geven. Nederland zal voor 2025 een intellectueel topcentrum hebben waar velen in de wereld jaloers naar zullen kijken. Als we dan de tender voor de Olympische Spelen 2028 verliezen dan prijzen we ons gelukkig dat we met de top van de jeugdige intelligentsia de hoofdprijs al binnen hadden. En net zo als voor de Olympische Spelen moeten we aan twee voorwaarden voldoen. Er moet een hele sterke nationale infrastructuur voor diepgaand leren, reflectief en analytisch vermogen en een niet aflatende nieuwsgierigheid naar wetenschappelijke  kennis zijn. De kennis infrastructuur moet optimaal op orde zijn. Anders praten we over een vlag op een modderschuit. En ten tweede is in 2025 natuurlijk iedere buitenlander zeer welkom en Nederland straalt verbondenheid met het buitenland uit. Een dergelijke universiteit in een gastvrij en leergierig Nederland zou ons passen. Deze topuniversiteit verbroedert. Het is een mooie ambitie en we leveren een geweldige bijdrage aan Europa. Nederland heeft veel in huis om binnen Europa een dergelijke rol te spelen. Een universiteit die zich richt op de slimste jongeren van Europa die straks in de top van de wetenschap werken, leiding geven aan grote bedrijven, in eigen land minister worden of een top universiteit gaan leiden. Een universiteit die diep in zijn genen heeft dat werkelijk leiding geven altijd gebaseerd is op een positief mensbeeld, stimuleren van de ander en perspectief op vooruitgang, gebaseerd is op het bestrijden van domheid, gebaseerd is op een vrije samenleving waarin iedere inspanning gewaardeerd wordt, gebaseerd is op wetenschap en kunsten. Een universiteit die in Nederland staat maar zich in alles verbonden voelt met het welzijn en de welvaart van alle mensen in de hele wereld. Dat is een hoge ambitie voor excellentie en ik denk dat dit kan in Nederland.

Gepubliceerd in Expertise, visieblad voor het hoger onderwijs, september 2011

Pim Breebaart