Het hoger onderwijs kent een uitvoerig systeem van externe kwaliteitszorg. Er is de jaarlijkse Nationale Student Enquête. Studiekeuze123 maakt melding van alle uitslagen. Elsevier publiceert een ranking. En als je die te simpel vindt, wat zo is, dan kijk je in de Keuzegids. Jaarlijks staat alles gerankt volgens het deskundige oordeel van Frank Steenkamp. Vervolgens ontvangt iedere opleiding eens in de zes jaar een onvoldoende, voldoende , goed of excellent van een peergroep onder regie van de NVAO. Bijna alle opleidingen organiseren ook nog een midterm proefaccreditatie. En de meeste hogescholen en universiteiten worden eens in de zes jaar aan de Instellings Toets Kwaliteitszorg onderworpen. En bovendien heeft de minister een Review Commissie ingesteld die met iedere instelling afspraken over te leveren prestaties heeft gemaakt. En dat gaat controleren. Vervolgens houdt de inspecteur van het onderwijs in de gaten of dit hele systeem tot het gewenste doel leidt. Men zou zeggen, dit is een volledig en sluitend systeem, beter en vollediger kan bijna niet?
Heeft dit systeem in de periode van 2000 tot 2014 tot aantoonbaar beter hoger onderwijs geleid? Wie zou dat willen beweren? De uitval na 1 jaar uit de opleiding van eerste keuze is markant gestegen en stijgt nog steeds. Het aantal omzwaaiers is sterk toegenomen. Het studiesucces na 5 jaar was in 2000 al in menig grote hogeschool zwak en is verder gedaald. Het oordeel van studenten over de inhoud en organisatie van hun opleiding blijft bij diezelfde grote hogescholen en bij enkele grote universiteiten onverminderd kritisch. En dat terwijl de Nationale Studenten Enquête gehouden wordt op een moment dat veel uitvallers in de propedeuse al verdwenen zijn en de enquête niet invullen. Toch bagatelliseren de bestuurders de kritiek op de kwaliteit.
In dit spel lijkt de interne toezichthouder de grote afwezige. Dat zou niet zo erg zijn als de intern toezichthouder genoeg met de interne belanghebbenden communiceert. Maar is dat wel zo? Als ik het studenten vraag, ook degenen die in de medezeggenschapsraden participeren, dan is het stil. Als ik het docenten vraag dan is het heel stil. Als ik het de directeuren of managers vraag dan blijft het ook stil. Wat impliceert dit voor het toezicht op de kwaliteit? Als de interne toezichthouder de studenten, docenten en het management onder het bestuur niet goed kent, hoe moet hij dan het aanwezige talent scouten. Bij een vacature in het college van bestuur grijpt de interne toezichthouder dan naar externe vervulling, logisch. Maar wenselijk? Als hij de studenten van vlees en bloed weinig spreekt, wat mist hij dan in zijn toezicht op de kwaliteit? Als er zo weinig communicatie is wat ziet de toezichthouder dan wel? En wat niet?
Goed toezicht dichtbij geeft de minste kans op misinterpretaties of foutieve beoordelingen van de onderwijskwaliteit. De interne toezichthouder heeft een kleinere afstand tot het object dan enige externe toezichthouder. En toch wacht de interne toezichthouder af tot de externe toezichthouder iets constateert. Is dat bestuurlijk wijs? Wat is dan de toegevoegde waarde van de interne toezichthouder? Voor toezicht op de kwaliteit is kennis van zaken nodig. Dat is zo. Als de Raad van Toezicht daarover onzeker is kan het Frank Steenkamp uitnodigen om te horen waarom een aantal opleidingen laag gerankt zijn. Of de Raad nodigt de voorzitter van een accreditatiecommissie uit om uit de eerste hand de kritische kanttekeningen te horen. Of de Raad heeft eens in de drie maanden een lunch met een tiental willekeurige studenten. Er zijn genoeg mogelijkheden om het intern toezicht te versterken. De hogeschool of universiteit zal er wel bij varen.
Deze column is gepubliceerd in HO Management van de SDU Uitgeverij, juni 2014