Rudolf Dekker: The road to excellent ruin. Dutch universities, past, present and future. Panchaud, Amsterdam. ISBN 9789082077964; 177 blz. € 16,50
Wil je in een notendop lezen welke kritiek er mogelijk is op de huidige Nederlandse universiteiten, lees The road to excellent ruin. Rudolf Dekker stipt in dit boek bijna alle mogelijke onderwerpen aan, laat zich niets gelegen liggen aan gezagsdragers of pr-afdelingen, citeert vele kritische krantenartikelen en boeken. Zijn schrijfstijl is zeer toegankelijk. Voor universitaire studenten moet zijn boek een feest zijn. Toch schiet Dekker ook tekort.
In totaal behandelt hij 24 thema’s, elk in vier tot acht pagina’s. Het huidige debat, de wetenschaps- en onderwijsfraudes, het loszingen van de bestuurders, de te grote focus op vastgoed, de studieleningen en de matige arbeidsmarkt voor sommige beroepen, de zeer slechte positie van promovendi, commercialisering, branding, internationalisering en digitalisering – het staat er allemaal in. En wordt onder vuur genomen.
Op de laatste pagina schrijft Dekker: “The road [van de universiteiten] to hell is now paved with bad intentions, derived from political ideology and spurred by economic gain. Fortunately, if the outcome indeed turns out to be a hell, it will at least be an excellent hell.” ‘Excellentie’ is het nieuwe toverwoord en de auteur veegt er op humoristische wijze de vloer mee aan.
Maar gaat het echt wel zo overweldigend slecht als Dekker beweert? Neem een voorbeeld dat hij geeft: een hoogleraar farmacie presenteert een ‘onafhankelijk wetenschappelijk’ onderzoek over mondspoelwater en het beste middel blijkt afkomstig uit het farmaceutisch bedrijf waarvan hij zelf commissaris is. Mijn reactie zou zijn: deze man geloof ik de komende jaren niet meer. Ook zijn collega’s zullen hem laten vallen. Op zichzelf hoeft het falen van een wetenschapper de universiteit niet te blameren. Wel moet ze er natuurlijk direct korte metten mee maken.
Mijn punt is dat Dekker de universitaire wereld zodanig beschrijft dat alles negatief wordt. Hij citeert daarbij veelvuldig uit het gekwetter van de Volkskrant, Trouw en NRC Handelsblad, rijp en groen door elkaar. Enige wetenschappelijke afstand was prettig geweest. Dan zou hij nog steeds voldoende munitie hebben overhouden.
Een gemakkelijke manier van kritiek leveren is een boosdoener zoeken waarmee velen direct instemmen. In dit tijdsgewricht is dat het neoliberalisme. Het krijgt de schuld van te late treinen, niet-kloppende lesroosters, de dure gezondheidszorg, de teloorgang van het Franse chanson. Ook Dekker wijst dit gedachtegoed aan als de grote boosdoener. Maar klopt het ook?
Het neoliberalisme gaat zeker niet vrijuit – zie daarvoor de werken van onder meer Martha Nussbaum, Stefan Collini, Frank Furedi. Tegelijkertijd is onze samenleving zo complex dat er weinig mono causale oorzaken zijn. Laat ik één belangrijke factor noemen. De overheid heeft een enorme beschermwal om onze scholen en universiteiten aangelegd, bijna ondoordringbaar voor nieuwkomers. Na de stichting van de Universiteit Maastricht is er geen hoger onderwijsinstelling meer bij gekomen. Bestuurders reageren panisch op het idee dat nieuwe toetreders hun instelling gaan beconcurreren. Ze zetten dan ook alles op alles om dit tegen te houden. Is deze bescherming van de bekostigde instellingen een gevolg van het neoliberalisme? Hier lijkt eerder sprake van conservatisme. Dat zit er diep in bij bestuurders en politici. En misschien ook bij het wetenschappelijk personeel.
Een ander punt is dat het kwaad bij Dekker vooral van boven komt. Hij maakt aannemelijk dat colleges van bestuur, managers en toezichthouders de laatste 25 jaar aan macht hebben gewonnen. En dat ze regelmatig besluiten nemen die op gespannen voet staan met wat een universiteit zou moeten zijn. Maar er is meer dan bestuur en management. Waarom laten die vele duizenden wetenschappers zich altijd de les lezen door de managers? Het is jammer dat Dekker de oorzaak vooral in het obese management en bestuur zoekt. Hij maakt niet duidelijk waarom professionals die managers niet gewoon aan de kant zetten. Voetbalprofs doen dat wel met een niet-functionerende coach.
Dekker wijdt een hoofdstuk aan de teloorgang van het Nederlands als voertaal aan de universiteiten. “The Dutch policy with regard to its own language is close to suicide”, schrijft hij. Merkwaardig genoeg merkt hij geen enkele keer op dat bijna alle communicatie in de wetenschap verschoven is van ooit Latijn, via een veelheid van Europese, Aziatische en Arabische talen naar steeds meer Engels. In alle wetenschappen die landsgrenzen overschrijden is dat nu de gemeenschappelijke taal. Dat is geen keuze van Nederlandse universiteitsbestuurders. Het lijkt me, sinds de Verenigde Staten twee wereldoorlogen heeft gewonnen, meer een dwingend gegeven voor de hele wetenschappelijke wereld dan een keuze. Geen enkel land of universiteit kan het zich permitteren om Engels als belangrijkste vreemde taal af te zweren. Nu ja, Cuba en Frankrijk uitgezonderd. Behoorlijk romantisch, maar is dat effectief? Het lijkt in die twee landen eerder op een langzame vorm van euthanasie.
Dekker beschrijft hoe Europese landen hun hoger onderwijs om vormden naar Angelsaksisch model. Alle Europese regeringen wilden meer internationale uitwisselingen van studenten en docenten en erkenning van elkaars diploma’s. Hij concludeert: “Internationalization is actually Americanization in practice.” Kun je dat volhouden? Vervolgens bekritiseert hij de kwaliteit van het Amerikaanse onderwijs. Die is inderdaad vaak van een bedenkelijk laag niveau. Maar is dat een argument voor bovenstaande redenering? Is hij bang dat die slechte Amerikaanse universiteiten de Atlantische Oceaan zullen oversteken? Of vooral dat een van de 25 topuniversiteiten de sprong naar Amsterdam waagt?
Ik zie geen enkele beweging richting Amsterdam. Wel zie ik dat veel gemiddelde Amerikaanse studenten voor kortere of langere tijd aan een Nederlandse universiteit studeren. Daar is niets mis mee.
Dekker analyseert de Nederlandse universiteiten met een flinke dosis pessimisme en dan blijft er weinig overeind. Is dat terecht?
Vergelijkend onderzoek toont dat Nederlandse jongeren een goede vaardigheid hebben in rekenen en wiskunde. Ook beheersen zij hun moedertaal net iets beter dan de jeugd in de landen om ons heen. Bovendien wordt twintig procent van de jeugd in goed basis- en middelbaar onderwijs voorbereid voor de universiteit. Zij volgen een jaar langer middelbaar onderwijs dan hun leeftijdgenoten die naar hogescholen gaan. Ze krijgen in het voortgezet onderwijs de beste docenten en ze zijn vaardig in minimaal twee vreemde talen, en vaak in drie of vier. Ze hebben op bijna alle terreinen een kennisvoorsprong. Volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne hebben zij een lager lichaamsgewicht, minder ervaring met drugs, roken zij minder, drinken tot hun zestiende minder alcohol en hebben minder seksuele ervaring dan hun leeftijdgenoten. Ze zijn buitengewoon intelligent en hebben hun oerdriften zo’n beetje onder controle.
Deze groep goed voorbereide studenten ontmoet in de universiteiten hoogleraren en wetenschappers van het hoogste kennisniveau. Nergens in onze samenleving vind je zo’n hoge concentratie aan intelligentie en wijsheid als onder universitair personeel. Deze combinatie van zeer goed voorbereide studenten en excellente docenten schept hoge verwachtingen. Dat de universiteiten die belofte niet altijd waarmaken klopt. Als ik het pessimisme van dit boek even wegdenk dan beweert Dekker impliciet dat het zoveel beter kan als politici de universiteiten verlossen van de marktwerking en de universitaire bestuurders met meer passie en deskundigheid de kwaliteit van onderwijs en onderzoek bewaken. In dit boek zal de lezer veel reflecties vinden op de huidige universiteiten die de moeite waard zijn om met elkaar te bespreken.
Pim Breebaart is lid van de recensieredactie van Th&ma, deze recensie werd gepubliceerd in jaargang 2016 nummer 3.