Claire Crawford, Lorraine Dearden, John Micklewright & Anna Vignoles: Family Background and University Success. Differences in higher education access and outcomes in England.
Oxford University Press, Oxford. ISBN 9780199689132; 162 blz. € 29,33
Als een leerling uit een arm Engels gezin op 11-jarige leeftijd naar dezelfde middelbare school gaat als zijn leeftijdgenoot uit een rijker gezin, dan zal het arme kind iets lagere cijfers halen. Als ze gelijk presteren op de middelbare school, dan stroomt de leerling uit het arme gezin iets minder vaak door naar een universiteit. Als hij met dezelfde goede eindexamencijfers gaat studeren, dan schrijft hij zich meestal in aan een van de 110 non-high status universities (vergelijkbaar met de Vlaamse en Nederlandse hogescholen), terwijl het kind uit het rijke gezin vaker kiest voor een van de veertig Engelse high status universities. Als zijn eindexamencijfers hetzelfde zijn als die van zijn rijke leeftijdgenoot, dan is zijn kans op vroegtijdige uitval iets groter, doet hij iets langer over zijn studie en pakt zijn studiesucces lager uit. De student uit het arme gezin kiest vaker studies met een lagere verdiencapaciteit dan zijn tegenvoeter uit het rijke gezin. Als hij aan dezelfde opleiding van een high status university afstudeert dan is het voor hem iets moeilijker om een geschikte baan te vinden. Als hem dit wel lukt dan verdient hij op zijn 42ste ongeveer 10 procent minder dan de alumnus uit het rijke gezin.
Dit is in een notedop Family Background and University Success. Het boek onderzoekt de economische positie van het gezin waaruit de student komt in relatie tot het studiesucces aan de 150 universiteiten van Engeland. De auteurs hebben niet gekeken naar gender, etniciteit, culturele achtergrond of het opleidingsniveau van de ouders. Hun onderzoek steunt op omvangrijke statistieken die de Engelse overheid sinds 1970 van ieder kind in de publiek gefinancierde scholen en universiteiten bijhoudt. Zelfs het inkomen ruim vijftien jaar na afstuderen is tot op de persoon beschikbaar.
Je zou verwachten dat collegegeldverhogingen in Engeland – in 2006 naar 3375 pond en in 2012 naar 9000 pond – een terugval in de deelname aan het hoger onderwijs zou hebben veroorzaakt. En vooral dat zich minder studenten uit arme gezinnen aanmeldden. Dat is niet gebeurd. De verklaring zit in een zorgvuldig opgezet leenstelsel, met een lage rente en met de harde garantie dat de alumnus die matig verdient niets tot weinig terugbetaalt. Bovendien is er een effectieve voorlichtingscampagne gevoerd. De kloof in deelname aan het hoger onderwijs tussen kinderen uit arme en rijke gezinnen blijkt altijd nog significant, maar hij wordt de laatste decennia wel iets kleiner – ondanks de collegegeldverhogingen en het nieuwe leenstelsel.
Het verschil met Nederland is dus groot. Toen hier in 2015 het leenstelsel werd ingevoerd, had dit tot gevolg dat de instroom bij de hogescholen behoorlijk terugviel. Zij zagen hun toegankelijkheid en emancipatorische functie verminderen. De belofte van minister Bussemaker dat het leenstelsel de kloof tussen de kinderen uit rijke en arme gezinnen niet zou vergroten bleek vals. En het ging in Nederland niet eens over een verhoging van het collegegeld, alleen om de invoering van het leenstelsel. (De instroom lijkt zich een jaar later overigens weer iets te herstellen.)
Je moet de Engelsen meegeven: dat hebben zij echt beter gedaan. Tot nog toe, zeg ik er achteraan, want je zult toch altijd over een langere periode moeten kijken wat de effecten van een maatregel zijn.
9000 pond collegegeld per jaar is een groot bedrag. Een Engelse student kan dit geld altijd bij de overheid lenen. Daarbovenop kan hij bijna 9.000 pond lenen voor levensonderhoud. Dus als hij vijf jaar studeert, begin hij zijn loopbaan met een schuld van 90.000 pond.
Het grootste verschil met het verleden is dat het Engelse hoger onderwijs niet meer uit de collectieve middelen wordt betaald, maar door degenen die studeren. De studenten op hun beurt lenen uit de collectieve middelen. Engeland is met dit hogeronderwijsbeleid uniek in Europa.
De Engelse universiteiten zijn financieel beter af: de collegegelden leveren aanzienlijk meer op dan de overheidsbekostiging deed. (Alleen voor de artsopleidingen betaalt de overheid nog een suppletie.) Zij zagen hun inkomsten per student tussen 2011 en 2013 met 28 procent stijgen. Zou de kwaliteit van het onderwijs evenredig verbeterd zijn?
Of de overheid nu veel goedkoper uit is, blijft een punt van discussie. Dat blijkt heel moeilijk in te schatten. De grootste onzekerheid vormt de aflossing van de studieschuld: de schattingen lopen aanzienlijk uiteen. Officieel wordt rekening gehouden met een beperkt percentage alumni dat zijn schuld nooit zal kunnen afbetalen, maar er zijn ook scenario’s denkbaar waarin die groep vrij groot zal zijn. Dan rijst de vraag of dit stelsel op den duur wel houdbaar en efficiënt is.
We weten het pas over vijftien tot twintig jaar. Eén ding is zeker: de aankomende student laat zich tot nog toe niet afschrikken door het hoge collegegeld. Het perspectief van een goede verdiencapaciteit in de toekomst, gecombineerd met een zeer voordelig leenstelsel, is voldoende. En de cijfers geven de student tot nog toe gelijk. Een bachelordiploma geeft een dusdanig verhoging van het life time-inkomen dat de schuld een kleine investering is. Dit geldt eens te meer voor een masterdiploma. De auteurs tonen aan dat dit effect voor kinderen uit arme gezinnen aanzienlijk groter is dan voor kinderen uit rijke gezinnen.
De onderzoekers analyseren wat elke stap in de leerlijn impliceert voor later studiesucces. Bijna vanzelfsprekend ondersteunt dit onderzoek het baanbrekende werk van James Heckman, Nobelprijswinnaar economie: de preschool van nul tot vijf jaar is zeer effectief voor later studiesucces. Dit geldt vooral voor kinderen uit de arme gezinnen. De return on investment is extreem hoog. Een andere waarneming in dit boek vond ik echt verrassend. Niet de eindexamencijfers van de middelbare school, niet de extra wervingsactiviteiten van de universiteiten, maar de leercurve van de 11- tot 15-jarigen lijkt aan de basis te staan voor het latere studiesucces. De schrijvers gebruiken de Verenigde Staten, Canada en Australië als benchmark. En komen ook daar tot de conclusie dat de leercurve in die leeftijdsfase van groot belang is.
De kernboodschap van het boek is de cruciale rol van eerder verworven kennis en vaardigheden in het primair en de eerste jaren van het voortgezet onderwijs. Dit verklaart voor 80 procent de intree, uitval en diplomering in het hoger onderwijs. Kinderen uit arme gezinnen zijn het meest geholpen als daar de aandacht naartoe gaat. De auteurs adviseren om de wervingsactiviteiten vanuit het hoger onderwijs bij leerlingen uit de hoogste groepen van het middelbaar onderwijs op een robuuste manier te evalueren. Zij vinden onvoldoende bewijs dat het effectief is om scholieren in de hoogste klassen nog meer te motiveren, nog meer informatie te geven over studie en beroep of om nog meer studentmentoren in te zetten. Ook bij leerlingen uit arme gezinnen blijkt dit minder effectief dan vaak gedacht. Of dit in Nederland ook zo is, vergt nader onderzoek.
Het volgen van een slecht of een goed presterende basisschool en middelbare school heeft vergaande gevolgen voor de latere studielijn. Het dreunt door. Dit is een sterke empirische ondersteuning van het Nederlandse beleid om basis- en middelbare scholen periodiek te beoordelen op effectiviteit. Het tijdelijk onder curatele stellen van zwakke scholen om hun prestaties te verbeteren, lijkt de doeltreffendste manier om kinderen uit arme gezinnen kansrijker te doen ontwikkelen.
Het onderzoek maakt melding van de onderwijsprestaties van de 7 procent kinderen dat de dure private scholen bezoekt. Daarover zijn weinig data beschikbaar. Maar wat er is, laat zien dat deze groep leerlingen vooral afkomstig is uit de rijkste gezinnen en overwegend doorstudeert aan de veertig high status universities. Het publiek gefinancierde onderwijs kent een alternatief voor de private scholen, de grammar school, vergelijkbaar met het Nederlandse gymnasium. Ook het volgen van de grammar school leidt tot een aanzienlijk grotere deelname aan het hoger onderwijs en tot significant meer studiesucces. De kinderen uit de arme gezinnen zijn ondervertegenwoordigd in de private en de grammar scholen.
Een leerling uit een arm gezin moet vanaf zijn geboorte een cascade van kleine barrières nemen alvorens met succes een bachelor- of masterdiploma te halen. De onderzoekers hebben zich niet beziggehouden met de psychologie van de leerling. Waar het ene kind bij tegenslag zal gaan vechten, zal de ander het hoofd in de schoot leggen. Ze besteden ook geen aandacht aan de pedagogisch-didactische attitude van de docenten in het hogeronderwijs.
Gretig wijt menige Nederlandse hogeschool het gebrek aan studiesucces tegenwoordig aan de enorme diversiteit onder studenten (lees: studenten met een migrantenachtergrond) en aan de grote instroom uit het middelbaar beroepsonderwijs. Het zou een trilemma zijn: tussen de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, een zwaarder curriculum en een hoger diplomarendement. Dit zou alles verklaren, en de minister van onderwijs herhaalt het tegenover de Tweede Kamer.
Maar voor studenten uit arme gezinnen is het belangrijk met welk pedagogisch uitgangspunt je ze ontvangt en begeleidt. Een goed pedagoog heeft hoge verwachtingen van zijn student en steunt hem vanaf de eerste schooldag. Het bestaansrecht van een hogeschool is om iedere student veel én tijdig te leren.
In lijn met de auteurs van dit boek is het opmerkelijk dat we zonder al te veel discussie kosten noch moeite sparen om excellente studenten gratis honoursonderwijs te geven, terwijl er te weinig tijd is voor de studenten die de steun van de hogeschool vanaf dag één hard nodig hebben. Hogescholen spenderen veel tijd en geld aan activiteiten voor de poort om studenten te verleiden om bij hen te komen studeren. Maar verzorgen ze in het eerste jaar voldoende steunlessen voor de student met te weinig voorkennis en studievaardigheden?
De auteurs citeren Vincent Tinto, onderzoeker naar studiesucces van minority students aan de Syracuse University: zij zijn gediend met sociale integratie in de universiteit, ondersteuning door peers, interactie met de staf, duidelijke leerdoelen en verantwoordelijkheden die samenhangen met hun zelfvertrouwen en kennisniveau. Het boek laat zien dat zonder extra steun de toegang tot de universiteit voor veel studenten uit de bottom half kansloos is. Kansenongelijkheid is er, zal er ook altijd zijn, maar we scheppen de kansenongelijkheid deels zelf door hun na de poort de noodzakelijke steun te onthouden. Doodleuk zeggen we dat het hun eigen verantwoordelijkheid is.
Ten slotte stellen de schrijvers de vraag waarom de samenhang tussen schoolprestaties en economische achtergrond blijft bestaan. Discrimineert het onderwijs naar familieachtergrond? Doet de samenleving dat? Krijgen kinderen met een zwakkere economische achtergrond ook discriminerende non-cognitieve kwaliteiten mee? Zijn ouders in arme gezinnen onvoldoende in staat hun kinderen door alle barrières heen te leiden? Dat zijn terechte vragen.
Family Background and University Success is interessant voor iedereen die zich bezighoudt met sociale mobiliteit en kansenongelijkheid. Het is een compact boek, systematisch opgebouwd en voorzien van precies genoeg diagrammen en statistieken om leesbaar te blijven. Het is te hopen dat de auteurs hierna op eenzelfde wijze de samenhang tussen studiesucces en het opleidingsniveau van de ouders of de etnische achtergrond onderzoeken.
Pim Breebaart
is oud-bestuursvoorzitter van de Haagse Hogeschool en lid van de recensieredactie van Th&ma