Pieter Slaman, De Glazen Toren, de Leidse universiteit 1970-2020, Prometheus Amsterdam, 2021, 253 pagina’s, ISBN 978 90 446 4730 3, 24,99 €
In 1994 is het crisis in Universiteit Leiden. De kersverse voorzitter van bestuur onderstreept de nieuwe strategische doelen met de term Harvard aan de Rijn. Dat lijkt op het jongetje om de hoek die voetbalt in het shirt van Messi. De mislukte schoten op het doel worden er niet beter op, maar de drager waant zich een held.
Pieter Slaman schreef tijdens de coronatijd de geschiedenis van de Universiteit Leiden van 1970 tot 2020. Een uitstekend boek. Hij schrijft heel goed, overzichtelijk en met veelzeggende details. Bovendien is de geschiedenis van de oudste universiteit van Nederland boeiend. In de laatste 50 jaar zijn de eisen die aan een universiteit worden gesteld in snel tempo veranderd. Hoe verloopt het aanpassingsproces? Is de universiteit in staat tijdig op deze veranderingen te reageren? Of is er eerst een crisis nodig? Is de recente geschiedenis van de Universiteit Leiden uniek of kenmerkend voor alle Nederlandse universiteiten?
Door de eeuwen heen speelde de Universiteit Leiden een belangrijke rol in de wisseling van elites in Nederland. Tot 1900 waren het veelal zonen uit de elite die in Leiden gingen studeren. De zonen uit de middenklasse gaan vanaf 1900 en vooral na 1945 studeren. In de jaren ’60 en ’70 stromen ook kinderen uit de onderste sociaal-economische klasse door naar de universiteit. Rond 1900 was het aantal vrouwelijke studenten heel klein, tussen 1960 en 2000 stijgt het aandeel vrouwelijke studenten naar een ruime meerderheid. Na 2000 kent de Universiteit Leiden ook een sterke groei van de aantallen Nederlandse studenten met een migratieachtergrond en internationale studenten.
De verandering van de studentenpopulatie heeft veel gevolgen. Actueel blijft een meerderheid van de studenten in het ouderlijk huis wonen, ruim driekwart heeft een bijbaan en slechts een minderheid van de studenten wordt lid van een studentenvereniging. Slaman beschrijft bovenstaande veranderingen voor de Universiteit Leiden. De integratie van nieuwe maatschappelijke eisen in het bestaande waardenpatroon van de universiteit bezorgde de Leidse universiteitsbestuurders, decanen en vele hoogleraren hoofdbrekens. Het overheidsbeleid was bovendien verre van consistent. Minister Deetman verdedigde met overtuigingskracht ‘Hoger Onderwijs voor velen’. Zijn opvolger Ritzen was echter geobsedeerd door inefficiënte leerwegen zoals stapelen en opstroming. Tussen 1990 en 2000 viel de doorstroming van havo naar vwo terug van 19% naar 3%. En het aantal vwo-gediplomeerden nam mede daardoor ook significant af. Leiden verloor in deze periode meer dan 30% van zijn studentenpopulatie, tegenover een terugval van 9% landelijk, terwijl de hogescholen in dezelfde periode met 23% groeiden. Bovendien was er een bouwfraude dat de universiteit 7 miljoen kostte. Dat al veroorzaakte binnen de Universiteit Leiden een crisis die ook in kranten gevolgd kon worden. Slaman constateert dat de medische en bètafaculteiten oordeelden dat het bestuur de middelen niet goed verdeelde, dat er in alle faculteiten onvrede heerste over het gebrek aan strategische koers en dat de universiteitsraad een motie van wantrouwen aannam. Minister Ritzen en staatssecretaris Cohen grepen in en benoemden de voormalige directeur-generaal Vredevoogd tot de nieuwe voorzitter van bestuur.
Als de oude dame al arrogant was, dan was nu bescheidenheid meer op haar plaats, de universiteit bleek niet in staat haar eigen boontjes te doppen. Het voelde in Leiden als een grote vernedering. Het bestuur kreeg de schuld van alles. Slaman stelt de vraag of dit terecht was? De terugloop van studenten werd door alle universiteiten gevoeld, zij het nergens zo fors als in Leiden. De Universiteit Leiden miste een economische faculteit welke in de jaren ’90 veruit favoriet was onder de jeugd. En de revival van bètastudies begon in Nederland pas na 2000. Onder de nieuwe voorzitter werd er heel snel een strategie geschreven, ‘Koersen op Kwaliteit’. Was dit nou echt origineel? Het bestuur wilde de slimste gymnasiasten van Maastricht tot Groningen verleiden tot Leiden, dat is de basis voor de droom over een Harvard aan de Rijn.
De echte oplossing van de problemen kwam mede van buiten. De opvoedingscultuur onder de ouders veranderde van een zekere gelatenheid over de schoolkeuze naar veel meer druk om het hoogste te kiezen. Na 2000 steeg het aantal leerlingen in het vwo en gymnasia weer fors en het aantal vwo’ers dat vervolgens een hbo-opleiding koos nam gestaag af. In 1997 werd door Duitsland, Frankrijk en Engeland besloten om een uitwisselbaar hoger onderwijsstelsel in te voeren. In 1999 werd door 29 ministers van onderwijs de Bolognaverklaring ondertekend en de bachelor-master-phd-structuur ingevoerd. In de Nederlandse universiteiten leidde dit tot een veel grotere variatie aan masteropleidingen. In vrijwel alle universitaire masteropleidingen werd nu meer aandacht besteed aan de voorbereiding op een beroep. Dat vergrootte de aantrekkelijkheid voor studenten uit binnen- én buitenland. Bovendien had Europa vastgesteld dat 50% van de jeugd naar het hoger onderwijs moest, want de toekomstige positie van Europa was in het geding. Deze externe hulp hielp de Universiteit Leiden waarschijnlijk meer dan haar strategische dagdromen. Na 2000 groeiden de aantallen Leidse studenten naar nieuwe recordhoogten.
Slaman noteert meerdere malen dat het universiteitsbestuur meer autonomie wenst. De universiteitsraad zou te veel meesturen in plaats van meepraten. De Tweede Kamer verving in 1996 de Wet op het Universitair Bestuur (WUB) uit 1970 door de wet Modernisering universitaire bestuursstructuur (Mub). Een grotere bestuurskracht was een wettelijk feit. Nog geen 20 jaar later zullen de ministers Bussenmaker en Van Engelshoven verdedigen dat het medezeggenschapsorgaan meer tegenwicht moet leveren tegen het bestuur en zij verzwaren zijn bevoegdheden. Het kan verkeren. Bij mij blijft de vraag overeind of de instellingsbesturen wel echt meer autonomie hebben gekregen? De samenleving kijkt meer dan ooit over de schouders van het bestuur mee en eist nu een veel grotere transparantie en verantwoording over het gevoerde beleid, over de besteding van de middelen en over de kwaliteit van onderwijs en onderzoek! De autonomie van het universiteitsbestuur is met de actuele politieke normen en de actuele mediacultuur van beperkte betekenis.
Slaman beschrijft twee grote successen in de recente geschiedenis van Universiteit Leiden. Ten eerste is er in 1985 op initiatief van biochemicus Rob Schilperoort de oprichting van het Leiden Bio Science Park. Veel later blijkt dit een gouden greep en anno 2021 zijn 38 van de 200 biochemiebedrijven en -instellingen voortgekomen uit Leids universitair onderzoek. Het is verstandig om opnieuw de indringende waarschuwingen van Derek Bok, voormalig president van Harvard, over de relatie van de universiteit met de farmaceutische industrie in zijn artikel ‘The Lure of Money’ te lezen. Een echt Harvard aan de Rijn had het niet misstaan om evenals haar grote voorbeeld hier diepgaand op te reflecteren. Het tweede succes is de opening in 1998 van de Campus Den Haag. In ruim 20 jaar groeit deze uit tot een campus met meer dan 5000 studenten en unieke opleidingen. Het is een welkome toevoeging aan het onderwijslandschap van Den Haag en de universiteit heeft zijn relatie met het bestuurscentrum van Nederland versterkt. Maar waarom moet in Nederland een nieuwe vestigingsplaats altijd een nevenvestiging van een bestaande universiteit of hogeschool zijn? Is dit nationale beleid in het belang van regionale binding, ontwikkeling en kwaliteit? Stel dat Almere naar 350.000 inwoners groeit, zou Almere dan niet meer gediend zijn met een autonome Universiteit Almere dan met een nevenvestiging van de UvA?
De Universiteit Leiden staat niet bekend als voorloper in het moeiteloos integreren van de veranderende studentenpopulatie rond 1970 of een vlotte aanpassing aan een verminderde instroom van vwo-gediplomeerden in de jaren ’90. Ook staat het niet bekend om een lage uitval of hoog studiesucces. Of een succesvol verlopen integratie van nieuwe groepen Nederlanders. In de Universiteit Leiden is het aantal vrouwelijke hoogleraren of hoogleraren met een migratieachtergrond nog heel lang een aandachtspunt. Deze universiteit neemt de tijd voor ieder aanpassingsproces. Waarschijnlijk heeft de Universiteit Leiden meer tijd dan anderen nodig om talent te herkennen en aan te trekken. Positief geduid kun je stellen, dat past wel bij de oudste universiteit van Nederland.
Het bestuur van een universiteit is op allerlei manieren, vaak onzichtbaar maar wel merkbaar, verbonden aan anderen in de samenleving. Soms zit dat dan tegen, maar evenzo vaak word je door anderen geholpen. De zorgvuldige beschrijving van 50 jaar Universiteit Leiden laat goed zien hoe deze universiteit worstelt met nieuwe eisen die aan haar gesteld worden, crises meemaakt en deels zelf en deels geholpen door externe ontwikkelingen uit ieder dal klimt. Anno 2021 levert de Universiteit Leiden een waardevolle bijdrage aan de Nederlandse en internationale samenleving. Een mooi boek van Pieter Slaman. Lees het!
En zou ik dan toch een punt van kritiek noemen? Gedurende deze 50 jaar is de druk op universiteiten om met onderwijs en onderzoek een hoge productie te leveren sterk toegenomen. Die hoge druk genereert beleidsdilemma’s voor het universiteitsbestuur over de gewenste kwantiteit en kwaliteit van de uitkomsten van onderwijs als onderzoek. Slaman had nadrukkelijker de vraag kunnen stellen of en hoe het bestuur van de Universiteit Leiden met eigen beleid heeft gereageerd op deze toenemende productiedruk en tot welke resultaten dit heeft geleid?
Pim Breebaart, lid van de recensieredactie van Th&ma.
Deze recensie is gepubliceerd in het magazine Th&ma 2021 nummer 3.