Opening HHS '04 – Het opleidingsniveau van de bevolking

Geachte studenten, dames en heren, genodigden en leden van de Raad van Toezicht, Welkom,

Vorig jaar gaf ik bij de opening van het hogeschooljaar een kort exposé over de belangrijkste kengetallen van het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking. Ik deed dat door Nederland te plaatsen naast andere landen.Uit die vergelijking is eenvoudig de conclusie te trekken dat het duurzaam verhogen van het opleidingsniveau van Nederland hapert. Ik prijs me zeer gelukkig dat we vandaag een spreker hebben die vanuit zijn dagelijkse functie als geen ander het belang van het opleidingsniveau van onze bevolking kan toelichten. Jan Willem Oosterwijk, secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken en belangrijk adviseur in de Europese Commissie over financiële en economische zaken. Hij is veelvuldig betrokken bij het vraagstuk van de aansluiting van het opleidingsniveau op de economische ontwikkelingen. Die onderwerpen laat ik graag aan hem over.

Ik zal mij in dit korte bestek beperken tot drie onderwerpen. Ten eerste zal ik naar aanleiding van de meest recente cijfers over ons onderwijs iets zeggen over de onderwijsprestaties van Nederland. Daarna zoom ik in op twee voor Nederland en onze hogeschool relevante deelonderwerpen, te weten het succes van allochtone studenten in het hoger onderwijs en de teruglopende studieresultaten van jongens in het voortgezet en hoger onderwijs.

Als u van mij verwacht dat ik een heel optimistische inleiding zal geven dan kunt u beter nu vertrekken. Ik ben heel positief over de ontwikkeling van onze hogeschool. Ik zou daar veel over kunnen zeggen, maar dan hoor ik u denken, nogal wiedes daar wordt hij voor betaald. Ik laat graag aan anderen over ons te beoordelen.

Wel kan ik zonder terughoudendheid een oordeel geven over Europa en Nederland. Over de hoger onderwijs politiek in Europa ben ik eigenlijk heel erg tevreden. Want het is heel verstandig geweest om de bachelor-masterstructuur in te voeren. Ook is het belangrijk om internationale vergelijkingen te maken om in ieder land ongefundeerde arrogantie over de eigen onderwijsprestaties tegen te gaan. Dat is voor Nederland zeer heilzaam gebleken. Het is belangrijk dat Europa voor iedere lidstaat de lat hoger heeft gelegd. En ook dat geldt zeker voor Nederland.

Ik kom daarmee bij mijn eerste onderwerp: het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking. Dat opleidingsniveau is sterk in beweging. Ik beperk me tot de Nederlandse beroepsbevolking van 15 tot 65 jaar. Aan de bovenkant stroomt er voortdurend menselijk kapitaal uit richting pensioen of, zolang het nog kan, prepensioen.

En aan de onderkant stromen er jaarlijks vanuit het mbo, hbo en wo en overigens ook ongediplomeerd ongeveer 190.000 jongeren de arbeidsmarkt op. Om aan de vraag naar hoog geschoolde arbeid in de nabije toekomst te kunnen voldoen, zouden wij jaarlijks een steeds iets hoger opleidingsniveau van de gediplomeerde uitstroom moeten herkennen. Immers, als het gemiddelde opleidingsniveau van de nieuwkomers in de beroepsbevolking langzaam daalt, zal op den duur ook het opleidingsniveau van de hele bevolking negatief beïnvloed worden. En dit staat diametraal tegenover de doelstellingen die Europa en wijzelf ons voorhouden.

Ik zal u een tabel tonen over de ontwikkeling van ons jonge intellect, de top 30% van hun generatie, en u vragen of u hierin een vooruitgang herkent? Hier ziet u de cijfers van het aantal geslaagden havo en vwo van 1990 tot 2002. Van groei is geen sprake, het vwo daalt en ook de havo krijgt een terugval in 2001. Dat hangt ongetwijfeld samen met de invoering van het studiehuis. Vaak wordt gezegd dat de demografische teruggang dit verschijnsel verklaart. Maar dit kan eigenlijk niet, omdat sinds eind zeventiger jaren het aantal baby’s redelijk constant is gebleven. Ik hou het er dus maar op dat we onze intellectuele top gewoon iets kleiner hebben gemaakt.

Aantal diploma’s havo en vwo van 1990 tot 2002

x 1000 diploma’s
havo        vwo

1990    34,9    31.8
1995    33,9    27.9
1998    34,5    27,7
1999    36,9    27,1
2000    38,6    26,5
2001    29,9    27.0
2002    32,4    24,4

Om zichtbaar te maken wat de ontwikkeling van het opleidingsniveau van de instroom op de arbeidsmarkt is, heb ik een opleidingsindicator bedacht. Ik pretendeer geen wetenschappelijke verhandeling te geven. Maar ik pretendeer wel dat mijn opleidingsindicator een tendens aangeeft. Ik heb voor u alle diploma’s geteld die in het tertiair onderwijs worden uitgereikt. Het mbo-1-diploma voor de meest eenvoudige routinematige handelingen tot en met het aantal promoties voor de wetenschappelijke top en alles daartussen. Ik waardeer het mbo-1-diploma met 1 punt en de wetenschappelijke promotie met 7 punten. Mijn opleidingsindicator geeft dan aan met welk gemiddeld opleidingsniveau onze afgestudeerde jeugd de arbeidsmarkt opstroomt.

Gemiddeld opleidingsniveau uitstroom tertiair onderwijs

x 1000
diploma’s    mbo
1 en 2    mbo
3 en 4    hbo    wo
master    wo
Phd    gemiddeld
opleidings
niveau in
punten

1995    33,8    74,2    58,2    25,8    2,5    3,98
1996    32,9    75,4    60,7    29,3    2,6    4,04
1997    34,9    71,9    62,0    26,1    2,5    3,99
1998    36,9    76,1    53,7    22,3    2,5    3,87
1999    37,1    78,0    53,1    20,7    2,5    3,84
2000    41,4    78,6    54,8    20,5    2,5    3,80
2001    44,2    83,3    56,1    20,0    2,5    3,76
2002    48,7    79,6    58,4    21,5    2,6    3,75
2003    49,8    80,7    61,8    21,6    2,6    3,76

U kunt zien dat in het laatste decennium het gemiddelde opleidingsniveau van de instromers op de arbeidsmarkt een licht dalende tendens aangeeft. Daar zijn wel allerlei methodologische opmerkingen over te maken, maar één ding is heel zeker. Het aantal diploma’s aan universiteiten is in deze periode aanzienlijk gedaald en dat is niet voldoende opgevangen door het hbo. Het aantal doctoraten per jaar blijft gelijk. Dit is te danken aan de groeiende groep buitenlanders. Aan de onderkant groeit het aantal diploma’s snel. In het licht van de Europese doelstelling is dit beeld ernstig negatief. Het verwachte enorme tekort aan hoger opgeleiden na 2010 vraagt om een veel groter aantal diploma’s aan de bovenkant en een veel kleiner aantal diploma’s aan de onderkant.

Zijn er verklaringen voor deze ontwikkeling? Ik geef u graag mijn mening.
De outputbekostiging die begin 90’er jaren in het hoger onderwijs is ingevoerd, heeft tot een verhevigde strijd om de student geleid. Hogescholen moesten rendement behalen en studieprogramma’s moesten op grote schaal “studeerbaar “ worden. Daar zijn honderden miljoenen overheidsgeld ingestopt. De studeerbaarheid. Als ik het resultaat zie word ik niet vrolijk. In ieder geval is het aantal lessen, het aantal contacturen flink afgenomen.
Ook de student-docent-ratio is meestal door bezuinigingen fors verslechterd. De bestuurders en managers spreken in termen van kosten- en batenanalyse. Ook daar praat men over studieprogramma’s die aangepast moeten worden aan het levensritme, het werkritme of het recreatieritme van de student. Hoger onderwijs wordt door menig onderwijsbestuurder beschouwd als een markt, waarin de marketing belangrijker lijkt te zijn geworden dan het onderwijs zelf. En daar schuilt mijns inziens een groot gevaar in.
Marketeers bekijken de student per definitie als klant, de consument. Vanuit dat gezichtspunt hangen product, prijs, kwaliteit en gemak met elkaar samen. Maar wat geldt voor het kopen van een auto, geldt nog niet voor het onderwijs. Het studeren doet de student zelf. In die zin moet de ontvanger van onderwijs zelf een grote prestatie leveren. Naarmate het onderwijs een hogere prijs en een hogere kwaliteit heeft zal de student ook een grotere inspanning moeten leveren. De student is uiteindelijk regisseur over de kwaliteit van zijn eigen studieloopbaan.
Naarmate de student zich meer inspant, zal de kwaliteit van zijn onderwijs beter worden. De hogeschool is in dit proces wel een noodzakelijke voorwaarde, maar niet doorslaggevend.

Laten we dus nog eens even over de inspanningen van de student spreken. Volgens recent onderzoek studeert een Nederlandse student gemiddeld 30 uur per week. Een ander belangrijk deel van de week, gemiddeld 12 uur wordt gebruikt voor werken en geld verdienen. En verder besteedt de student zijn tijd aan sociale en recreatieve zaken. Dit patroon start op de middelbare school. Zijn de studies te licht? Waarom laten we onze studerende jeugd van 16 tot 24 jaar zoveel bijbaantjes doen en tegelijk zo onder de maat studeren? Het zou voor de kwaliteit van de studie veel beter zijn als studenten minder gaan werken en meer gaan studeren. Dat kan als de ouders meer gaan bijdragen of als de student meer gaat lenen. Dat laatste kan, immers de Nederlandse student leent veel minder ten behoeve van zijn studie dan zijn collega studenten in de rest van Europa. De student krijgt ook weer een 40-urige studieweek terug. Zonder bijbaantjes. De studie staat voorop. Dat zou de kwaliteit van de studie zeker ten goede komen.

En laat ik één opmerking van kritiek in de richting van de politiek maken. De politieke bestuurders van dit land beschouwen al 20 jaar lang mbo en hbo als eindonderwijs. Toen de wet voor het mbo begin 90’er jaren werd gemaakt, werd er geroepen dat mbo eindonderwijs zou moeten zijn. Ieder van de vier niveaus van mbo is eindonderwijs. De doorstroom van een gediplomeerde mbo’er naar een volgend mbo-niveau is laag. Dat geldt evenzeer voor de doorstroom van mbo naar hbo. En tot vandaag de dag beschouwen de politieke bestuurders ook het hbo als eindonderwijs. Doorstroom naar een beroepsgerichte master in het hbo is niet nodig. Dat begrip eindonderwijs is een contradictio in terminis. Ik zou willen zeggen, er bestaat geen eindonderwijs, er is alleen maar beginonderwijs. Ieder onderwijs moet perspectief geven op een vervolgstap op de intellectuele ladder. Dat moet uitnodigend zijn. Ieder stukje onderwijs moet voorbereidend zijn op vervolgonderwijs. Daarmee helpen we de beroepsbevolking van Nederland op een hoger plan.

Ik kom aan mijn tweede onderwerp: de allochtonen in het onderwijs. Gaat het goed met de integratie van de migrantenkinderen in ons onderwijs? Of is er reden tot ernstige zorg? En hoe zou de doorstroom van allochtonen verbeterd moeten worden?
Als ik kijk naar onze hogeschool, kan ik tevreden zijn over de grote aantallen migrantenkinderen die onze hogeschool bevolken. Hadden wij in 1997 nog 2500 allochtone studenten, nu is dat meer dan 5000. En dit multiculturele en internationale klimaat is in alle onderdelen van onze hogeschool positief voelbaar. Uit de doorstroomgegevens van havo en vwo naar het hoger onderwijs blijkt dat de niet- Westerse allochtonen relatief vaker voor het hbo en wo kiezen dan de autochtone bevolking. Daaruit blijkt in ieder geval dat als allochtonen de enorme drempels van het middelbaar onderwijs met succes hebben genomen, zij opmerkelijk meer dan de autochtone bevolking doorstromen naar hbo en wo.

Percentage allochtone studenten onder instroom
in hbo en wo van 1995 tot 2002

hbo    wo

1995    4,6 %    4,6 %
1996    5,6 %    5,2 %
1997    5,9 %    5,7 %
1998    6,6 %    5,7 %
1999    6,9 %    6,1 %
2000    7,5 %    6.7 %
2001    7,9 %    7,5 %

Ook in de tijd gezien is het duidelijk dat de tweede generatie migrantenkinderen het veel beter doet dan de eerste generatie. De cijfers spreken boekdelen. En ondanks deze goede ontwikkeling is er ook reden tot zorg. Na de basisschool kiezen migrantenkinderen en hun ouders overheersend veel voor het vmbo. Dat kan aan een gebrek aan ervaring van de ouders liggen. Het kan te maken hebben met het first-generation-student-probleem. Hoe kunnen ouders die zelf niet gestudeerd hebben, hun intellectuele kinderen goed begeleiden naar mbo-4, havo en vwo en vervolgens naar hbo en wo? In dat proces gaat veel mis. Niet voor de allerbeste allochtone studenten. Die komen er toch wel. Maar wel voor die hele grote subtop. Daarin schuilt nog veel verborgen talent dat de Nederlandse samenleving goed kan gebruiken. Maar daarvoor is het absoluut noodzakelijk dat in de hoogste klassen van het basisonderwijs de leraren de allochtone leerlingen stimuleren naar het havo en vwo. In dit opzicht werkt de Citotoets wellicht op een verkeerd moment van de leerontwikkeling van allochtone kinderen. Een in de leerontwikkeling te vroeg afgenomen Citotoets kan kinderen al snel naar beneden drukken. En als de kinderen in de onderste regionen van het vmbo zitten, dan worden ze niet meer uitgedaagd op hun eigenlijke intellectuele niveau. En omdat een leerling in de theoretische leerweg in het vmbo maar eenmaal mag blijven zitten lijken docenten de kinderen, die even minder presteren, al snel naar de beroepsgerichte leerweg te adviseren. Dit geeft uiteraard helaas minder toekomstperspectief. Na het beroepsgerichte vmbo komen ze bijna automatisch in het mbo niveau 1 en 2. Ook de leraren in de brugklas zullen de ouders van de allochtone kinderen meer moeten enthousiasmeren voor een hogere studie. Het kan, het zit er echt in en wij moeten deze talenten er ook uit halen.

Ik kom bij mijn laatste onderwerp: het massaal achterblijven van jongens in ons onderwijs. Wordt er over allochtonen in ons onderwijs heel erg veel geschreven en gepraat, over het achterblijven van jongens in ons onderwijssysteem wordt weinig tot niets gezegd. En omdat er zo weinig over wordt gepraat wil ik u enige feitelijkheden tonen. Hier ziet u het aandeel jongens onder de geslaagden van havo en vwo. U ziet dat het aandeel jongens bij de havo al vele jaren rond de 45% ligt en in het vwo gedaald is tot 45%.

Percentage mannen onder geslaagden havo en vwo

havo    vwo

1991    44,4 %    51,3 %

1996    44,6 %    49,6 %

2002    45,3 %    45,0 %

Nu zou u kunnen tegenwerpen dat dit dus de positieve uitkomst is van de feminisering van de onderwijsdeelname. En dat is zeker deels waar en zeer positief. De vrouwen hebben na een opmars van 50 jaar zowel in het voortgezet als hoger onderwijs sinds eind negentiger jaren meerderheden in havo, vwo, hbo en wo. En ook hun studierendement is uitzonderlijk goed. Vanuit allerlei gezichtspunten is dat zeer positief. De vraag moet echter nog beantwoord worden of dit verkrijgen van een vrouwelijke meerderheid alleen berust op het verbeteren van de onderwijsprestaties door vrouwen of omdat mannen slechter zijn gaan presteren. Het antwoord is ongetwijfeld complex. Laten we eens naar de absolute aantallen geslaagden in het vwo kijken. Het aantal mannen is in ruim tien jaar bovenmatig fors teruggelopen, veel sterker dan de terugval van het aantal vrouwen.

Aantal mannen en vrouwen geslaagd voor vwo

mannen    vrouwen

1991    16.290    15.480

1996    14.220    14.310

2002    10.830    13.260

U ziet dat het aantal mannen dat het vwo-diploma ontvangt is gedaald van 16.290 naar 10.830. Zijn mannen dommer geworden? Ik geloof er niks van. U? Ik constateer globaal dat de uitstroom havo en vwo 55% vrouwen en 45% mannen kent. En de trend wijst volgens mij de verkeerde kant op.
De 45 % mannen en de 55 % vrouwen in de uitstroom havo en vwo is tevens de basis voor de instroom in hbo en wo. In het hbo en wo studeren vrouwen met een aanzienlijk hoger rendement. Of om het om te draaien, de mannen kennen een grote ongediplomeerde uitval. Ik toon u het percentage mannen onder de ingeschrevenen en gediplomeerden in het hbo van 1993 en 2003.

Percentage mannen onder ingeschreven en geslaagde studenten hbo

Ingeschreven hbo    Geslaagden hbo

1993    50,8 %    50,0 %

2003    47,9 %    42,2 %

Het percentage mannen in het wo laat eenzelfde ontwikkeling zien. Hoogstens loopt het wo in deze ontwikkeling enige jaren achter op het hbo. In 2002 waren onder het aantal geslaagden voor de propedeuse wo 44,9 % man. En zonder te veel in details te treden, kan ik hier net zo als bij het vwo constateren dat jaarlijks het aantal vrouwen dat in het hbo en wo gaat studeren, gestaag toeneemt.

Percentage mannen in wo in 1990 en 2002

eerstejaars    geslaagden propedeuse
geslaagden doctoraal

1990    53,8%    53,7%    58,4%

2002    47,7%    44,9%
48,4%

Het aantal ingeschreven vrouwen aan de universiteit is in deze 12 jaar met 15% gestegen en tegelijk is het aantal ingeschreven mannen in deze 12 jaar met 10% gedaald. Dat is toch heel opmerkelijk. Het zal toch geen oorzakelijk verband zijn, vermoed ik. Hoe komt het dat mannen het anno 2002 ook in absolute zin slechter doen dan in 1990? Ik kan dat laten zien aan het studierendement van mannen en vrouwen in het wo. Mannen gaan het slechter doen, vrouwen doen het zelfs steeds ietsje beter.

Rendement van mannen en vrouwen na 6 jaar studie wo

Inschrijvingsjaar    rendement
mannen    rendement
vrouwen

1990    38 %    47 %

1996
34 %    49 %

De rendementen van mannen lopen al jaren terug, die van vrouwen stijgen licht Ook de rendementen na 7 of 8 jaar laten zien dat vrouwen met meer succes studeren.

Dat is heel erg mooi, blijft de prangende vraag over waarom de rendementen van mannen terug zouden moeten lopen. Als ik even wat eenvoudig rekenwerk doe, kan ik nu reeds voorspellen dat binnen twee à drie jaar het percentage mannen onder wo-gediplomeerden de 40% gaat naderen.

Ik zou u ook de nog uitvalpercentages in het wo kunnen laten zien. Of de specifieke cijfers van het hbo. Dat doe ik hier niet. Ze wijzen namelijk allemaal in dezelfde richting. en u begrijpt mijn verhaal.

Samenvattend constateer ik dat vrouwen anno 2004 gemiddeld een aanzienlijk hoger uitstroomniveau uit het onderwijs in Nederland bereiken. Voor mannen is het anno 2004 aanzienlijk moeilijker dan 15 jaar geleden. Mannen van 2004 halen minder en lagere diploma’s vergeleken met mannen van 1990.

Is er een verklaring voor de matige tot teruglopende onderwijsprestaties van mannen? Dat is geen eenvoudige zaak. Ik kan wel op een paar punten wijzen, maar besef ook dat verder onderzoek meer dan noodzakelijk is. In ieder geval stelt het huidige leven van jongeren hoge eisen om er bij te horen. Om erbij te horen is geld nodig. In onze consumentenmaatschappij kost jong zijn veel geld. Er worden door jongeren collectief vele keuzen gemaakt die geld veronderstellen. En dat wordt verdiend. Het lijkt erop dat jongens hier meer gevoelig voor zijn. Zij verdienen op jonge leeftijd al vaker geld. Zij hebben meer bijbaantjes dan meiden. En misschien zit de traditie van de mannelijke kostwinners de huidige generatie jongens dus wel erg dwars. Zij zijn op dit moment onzeker over hun status tegenover meiden. En zij compenseren dat wellicht door geld te verdienen en uit te geven. Zeker is ook dat jongens minder adequaat leergedrag vertonen. Dat weerspiegelt zich in het jaarlijkse studententevredenheidsonderzoek van onze hogeschool, de Reflector. De vrouwelijke studenten geven stelselmatig een hogere waardering dan de mannen. Mannen lijken sneller ontevreden. Vrouwen hebben wellicht een gunstiger persoonlijkheidsprofiel om ook bij tegenslagen door te gaan. Maar deze cijfers dwingen het onderwijs óók om naar zich zelf te kijken. De school concurreert met vele andere instituties in onze samenleving. En was het 40 jaar geleden meer dan vanzelfsprekend dat de school voorrang had, dat is écht verleden tijd. De school en universiteit moeten de leerling binden en boeien. Dat doen we in concurrentie. Daarover zullen we ook meer na moeten denken. Uit deze cijfers kunt u afleiden dat dát binden en boeien voor jongens nog meer noodzakelijk is dan voor de meiden.

Die trend heeft consequenties voor de keuze voor Bètatechniek. De keuzepatronen van jongens en meisjes voor de profielen in havo en vwo staan vrijwel onwrikbaar vast. Slechts 4% van de meiden kiest Natuur en Techniek. Door de relatieve en absolute terugval van het aantal jongens havo en vwo is de basis voor het hoger techniek en informatica onderwijs aanzienlijk verzwakt. Extra beurzen of bonussen voor techniekstudenten helpen niets.

Ik ga u niet vermoeien met mijn speculatie over de vergaande consequenties van deze aardverschuiving voor de huwelijksmarkt, de gezinsverhoudingen, het kostwinnerschap, ouderschapsverlof en niet in het minst de arbeidsmarkt en de arbeidsverhoudingen. Dat wordt een spannende tijd.

Ter afsluiting. Ik heb drie schijnbaar losse onderwerpen behandeld, maar ik ben er zeker van dat het geen drie losse onderwerpen zijn. Het opleidingsniveau van de jeugd, de onderwijsprestaties van allochtonen en tegenvallende prestaties van jongens hangen nauw samen. Nederland heeft de komende tien jaar een hoger opgeleide beroepsbevolking nodig om economisch in de pas te lopen met de ontwikkelingen. Maar het verhogen van het opleidingsniveau van de Nederlandse jeugd hapert. In ieder geval heeft de omvang van het aantal migranten in Nederland een tijdelijk verlagend effect gehad op het opleidingsniveau van de nieuwkomers op de arbeidsmarkt. De allochtone vrouwen doen het nu aanzienlijk beter in onderwijsprestaties dan de mannen. En natuurlijk heeft in het algemeen de geweldige doorbraak van vrouwen in het onderwijs een geweldige push gegeven aan het opleidingsniveau van de hele Nederlandse beroepsbevolking. Echter, aansluitend op het begin van mijn verhaal is duidelijk dat deze positieve ontwikkeling in ieder geval deels teniet is gedaan door een slechter presteren van de mannen in het onderwijs. Dit geldt voor zowel allochtone als autochtone mannen. Het is merkwaardig dat over dit recente verschijnsel weinig gepubliceerd wordt. De cijfers geven aan dat het vergaande gevolgen zal hebben. Mijn stelling is tot slot dat voor het noodzakelijk opkrikken van het opleidingsniveau van de Nederlandse beroepsbevolking we ons vooral moeten richten op de verborgen talenten bij jongens én allochtone studenten. Daar zit de winst in dit opzicht. Minder jongens naar het speciaal onderwijs, meer jongens naar het hoger onderwijs, minder allochtonen naar het vmbo, meer allochtonen naar mbo-4, havo en vwo. Dat helpt Nederland er boven op.

Noot: de cijfers zijn allen afkomstig van Statline van het CBS, aangevuld met cijfers van de HBO-raad.

download PDF van deze toespraak