Open brief aan Huub van Blijswijk

Open brief aan Huub van Blijswijk, in deze brief ga ik in op het plan van Lucas Onderwijs om een Randstedelijke Pabo te starten en het onderwijs te verplaatsen van de hogeschool naar de basisschool. Dus opleiden in school. Ik wil met behulp van wetenschappelijk onderzoek en eigen ervaringen laten zien dat dit Lucasplan contraproductief is om leraren een zwaardere theoretische kennis en meer conceptueel vermogen te geven. Niet doen is mijn advies. Lees de brief

Open brief aan Huub van Blijswijk, Voorzitter College van Bestuur van Lucas Onderwijs,

Onderwerp: de Randstedelijke Pabo

Beste Huub,

Je stuurde me enige weken terug een ‘plan van aanpak van de Randstedelijke Pabo’. Ik reageer graag op jouw notitie. Je begrijpt dat ik nu commentaar geef als ‘vrij denker’, los van mijn vorige baan. Ik hou van onderwijs. Ik pretendeer veel wetenschappelijk onderzoek over de kwaliteit van onderwijs te hebben bestudeerd. En ik vind het erg belangrijk dat de kwaliteit van de basisschool met nieuwe effectieve maatregelen verbeterd wordt. Dus genoeg argumenten om jouw initiatief in een open brief te bespreken. Je vertelde mij al eerder dat het Lucas Onderwijs zijn eigen Pabo wil oprichten, dan wel veel meer invloed wil op het curriculum en de uitvoering van het Paboprogramma. Je wilt de nieuwe leerkrachten op de werkplek opleiden in plaats van op de hogeschool. En je hebt in je achterhoofd dat de basisscholen veel kritiek krijgen over de geleverde prestaties. Jij voelt je daar als baas van meer dan 50 scholen erg verantwoordelijk voor en dan wil je iets doen dat de kwaliteit van het basisonderwijs de goede kant op stuurt.

De leerling komt op vierjarige leeftijd binnen, dat is het ‘basismateriaal’ waarmee je moet werken. De school heeft geen invloed op het leervermogen van het instromende vierjarige kind maar je voelt je wel verantwoordelijk voor wat daarna gebeurt. En dan is de kwaliteit en de inzet van de leraar erg belangrijk. Veel deskundigen achten de kwaliteit van de leraar tussen alle kwaliteitscriteria het allerbelangrijkste. Over de kwaliteit van de Pabo’s is het laatste decennium zoveel in negatieve zin geschreven dat je geen vakdeskundige hoeft te zijn om te beseffen dat die kwaliteit echt omhoog moet. Daarnaast ontstaat er de komende jaren ook een kwantitatief probleem. Om aan de vervangingsvraag van de komende tien jaar te voldoen hebben de Pabo’s aanzienlijk meer studenten nodig.

Kortom, je hebt mij verteld over je plannen en nu heb je CBE Nederland opdracht gegeven om een plan van aanpak te schrijven. Je wilt het liefste met andere grote schoolbesturen in de Randstad een eigen Pabo opzetten, en waar mogelijk zullen jullie hogescholen selecteren die hun bijdrage daaraan mogen leveren. Gezien jouw kennis en je betrokkenheid bij het basisonderwijs heb ik het rapport van CBE goed gelezen en verwachtte ik een doorwrocht rapport maar ik kwam helaas bedrogen uit. Het rapport waar jullie je plannen blijkbaar op baseren, is naar mijn mening naar de vooraf al vaststaande conclusie toe geschreven. Ik zal hieronder eerst op het probleem van de kwaliteit ingaan en daarna op het probleem van de kwantiteit.

Ten eerste het kwaliteitsprobleem. In de notitie die je hebt laten maken lees ik het volgende: ‘om de kwaliteit van de Pabo te verhogen moet de school eigenaar worden van het opleiden van het personeel, zowel van de Pabo als ook van de nascholing. Dit laatste gebeurt momenteel al bij een groot aantal schoolbesturen in zgn. academies. Deze interne opleidingsinstituten functioneren vaak volgens het principe van kennis- en ervaringsdeling die moet leiden tot professionalisering van het zittend personeel. In veel gevallen proberen de academies het scholingsaanbod te koppelen aan strategisch HRM-beleid. Grote obstakels bij professionalisering van docenten zijn echter de vrijblijvendheid tot bijscholing, het gebrek aan inzage en registratie van de capaciteiten en behoeften en de gebrekkige intrinsieke behoefte bij (veel) leraren en lerarenteams aan professionalisering en verandering.’

Ik lees dat er ingezet gaat worden op opleiden op school. De opleiding verschuift van de hogeschool naar de basisschool. Daar wil ik eerst maar eens op reflecteren. De tekst geeft geen verwijzingen naar (wetenschappelijk) onderzoek dat deze gedachtegang ondersteunt. De enige twee verwijzingen zijn naar de rapporten van Rinnooy Kan en van Lenstra. Het eerste is een wijs rapport, maar toch bovenal wijs in politiek-bestuurlijke betekenis. Het heeft veel impact gehad. Maar ik stel vast dat het geen wetenschappelijk onderzoek is en het heeft ook die pretentie niet. Het tweede is weliswaar geen echt wetenschappelijke verhandeling, maar schatplichtig aan de KNAW is er een dusdanige oriëntatie op wetenschappelijk onderzoek dat hier een hoog onderzoeksgehalte aan de orde is. Dat de schrijvers van jouw rapport zich niet nader verdiept hebben in het wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van het leren op de werkplek is jammer. Want er is toch al veel bekend. Laat ik eens een aantal ervaringen opsommen.

Enige jaren terug was ik te gast op uitnodiging van Cisco Nederland om hun jaarconferentie in Stockholm bij te wonen. Tot mijn verrassing waren er veel collega-presidents. De baas van Stanford, John Hennessy,  was de keynote speaker en tevens voorzitter van de workshop die ik twee dagen volgde. De conferentie ging deels over opleiden op de werkvloer. En ik herinner me nog als de dag van gister dat de keynote speaker het direct heel erg duidelijk zei: leren doe je op school en op de universiteit, werken doe je bij de bedrijven. Ik was eerst verbaasd over zoveel zelfvertrouwen, maar al pratend met hem begon ik hem steeds meer te begrijpen. Hij gaf in zijn speech aan dat wat zijn studenten bij Google, Microsoft, Apple, GE of al die andere bedrijven leren en kunnen leren zich vooral richt op procedures en het juist kunnen toepassen van werkroutines. Maar, zei hij, het onderwijs staat voor meer, wij willen inzichten bijbrengen, wij willen dat onze studenten verder kunnen denken dan de procedures in al die mooie ondernemingen, wij willen dat ze diepgaand kunnen reflecteren op het werk, dat ze de ruimte voor innovatie zien en conceptueel verder reiken dan het bedrijf. Als we alleen maar kopiëren wat ze daar al doen, wat zijn wij dan waard? Wij doen meer, dat is ons handelsmerk. En dat is dan vervolgens in het voordeel van al die ondernemingen. Hennessy zag ook niet zoveel voordeel in stages, want zo vroeg hij zich af: wat kunnen ze daarvan leren, in diezelfde tijd kunnen ze bij ons op de universiteit meer inzichten leren, en dat is toch belangrijker voor de latere innovatie? Ik heb de laatste jaren vaak terug moeten denken aan de overtuigende manier waarop deze grootmeester van het Amerikaanse hoger onderwijs dit vertelde. Het raakte me, voelde ik. Stages en duaal onderwijs zijn toch belangrijk voor ons? Maar wat wordt er dan geleerd? Dat is een erg terechte vraag. Ik ging op onderzoek uit bij de wetenschap en vond ik iets?

Ik begin bij de Nederlandse grootmeester van het leren op de werkplek, Wim Nijhof. Oud hoogleraar in Twente, heeft 25 jaar onderzoek gedaan naar dit onderwerp.  Hij gaf in 2006 een prachtig afscheidscollege over dit onderwerp, hij vertelde heel precies de stand van zaken van het wetenschappelijk onderzoek naar werkplekleren. Er wordt geleerd op de werkvloer, maar leert men nou echt diepgaande inzichten? Dat is nog nooit bewezen. Hij raadde me een boek aan over de aftakeling van de staalindustrie aan de oostkust van de VS in de jaren ‘80. Tienduizenden jongeren waren daardoor zonder beroepsopleiding en structureel werkloos. Gezamenlijk sloegen werkgevers, bonden, scholen en overheden de handen in elkaar. Zij maakten op grote schaal werkend leren mogelijk. En al die tienduizenden jongeren werden gevolgd door psychologen. Ze deden tests, vooraf, tussendoor en na vele jaren. Er werden banen gecreëerd waar ook geleerd moest worden. Werken en tegelijk studeren, parttime in het beroepsonderwijs. De omstandigheden waren gunstig. Na tien jaar evalueerde men wat al die tienduizenden jongeren hadden geleerd en er kwamen opmerkelijke gegevens op tafel. Als ik het kort door de bocht samenvat: al die jongeren hadden de procedures en routines in al die bedrijven goed geleerd, maar wat betreft hun conceptueel of analytisch vermogen waren ze er in al die jaren niets op vooruit gegaan. Hoogstens kon je gelukkig zijn met het idee dat ze geschoold waren in bepaald werk. Hun theoretische bagage en reflectief vermogen waren niet toegenomen, diepgaand inzicht in hoe ze zich moesten handhaven in de samenleving hadden ze niet opgedaan. Hun werkcompetenties waren beter geworden, maar hun inzicht in waarom dingen gaan zoals ze gaan was er geen steek op vooruit gegaan.

Ik moest denken aan dat prachtige boek van Knud Illeris over leren. Ik ken eigenlijk geen beter wetenschappelijk boek over leren. Veel theorieën zijn in kaart gebracht en met elkaar in verband gebracht tot op de dag van vandaag. Als ik Illeris goed heb begrepen dan is er geen bewijs dat mensen in hun werk diepgaand leren. Ze leren wel, maar dat zijn werkprocedures en werkroutines, dat zijn de afspraken die gemaakt zijn. Als het gaat om diepgaand leren dan is de werkplek een slechte leeromgeving. De werkplek is altijd vervuld van eisen die voor het leren ronduit ongunstig zijn. Ook vele andere wetenschappers hebben onderzoek gedaan. Bailey, Hughes and Thornton Moore hebben in Working Knowledge een samenvatting gegeven van 25 jaar onderzoek naar werkplekleren. Ik vat het heel kort samen. Je kunt tijdens het werk onder goede omstandigheden de werkcompetenties en practical skills leren, wat je niet kan leren zijn de academic skills en een diepgaander theoretisch kennisniveau. Ellström beschrijft in Time and the Logic of Learning de ‘logica van werk’ en de ‘logica van leren’. De eerste heeft te maken met productie, zekerheid, veiligheid en snelheid. De tweede heeft te maken met speelruimte, fouten maken en herstellen, tijd nemen en herhaling. De logica van het werk en de logica van het leren hebben het moeilijk met elkaar. Wim Nijhof baseert zich op dit en heel veel ander wetenschappelijk onderzoek als hij in 2006 concludeert: ‘De werkplek is geen panacee en kan helpen bepaalde competenties te doen verwerven. Vastgesteld wordt dat de noodzakelijke conceptuele kennis en metacognities om werk goed te kunnen uitvoeren niet geleerd wordt op de werkplek. Het is dus niet verstandig studenten nog méér naar de werkplek te sturen.’

Een recent mooi werk over het werkplekleren is The Learning Potential of the Workplace, onder redactie van Wim Nijhof en Loek Nieuwenhuis. Een internationaal gezelschap van onderzoekers brengt de stand van de kennis over de effecten van werkplekleren onder woorden. Zij constateren met Illeris dat de eisen die een werkorganisatie vraagt bijna altijd ongunstig zijn om diepgaand te leren. Je kunt overigens sommige zaken niet op school leren, bepaalde competenties zijn alleen maar in de praktijk te leren. Maar dat zijn bijna altijd de meer procedureel georiënteerde competenties. Zoals zij in hun slothoofdstuk aangeven, je leert zeker wel op de werkplek, maar al het onderzoek wijst erop dat je niet leert om beter te abstraheren, om meer afstand te nemen en reflectief naar je eigen werkproces te kijken. Naast dit werk wijs ik je ook op de recente promotie van Cindy Poortvliet. Zij onderzocht het leren van duale mbo-verpleegkunde studenten tijdens hun werk in het ziekenhuis. Zij liep letterlijk met de studenten mee en noteerde alle feedback die zij tijdens het werk kregen van hun begeleiders. Ook daar leid ik uit af dat diepgaand leren moeizaam is, het verhoudt zich niet met de werkorganisatie. De studenten leerden wel veel, maar ook daar was de conclusie dat het geleerde samenhing met de bestaande routines of te wel de bestaande status quo in de werkorganisatie.

Mijn eigen conclusie ligt in het verlengde van John Hennessy. De werkplek is ongeschikt om diepgaand theoretisch te leren, en als je de werkplek daarvoor geschikt maakt is het een waardeloze werkplek geworden. Omgekeerd is duidelijk dat er beroepscompetenties zijn die moeilijk op school geleerd kunnen worden. Meestal zijn dat de procedures en routines van het werkproces.  Die kunnen het beste op de werkvloer aangeleerd worden.

En daarmee kom ik op een verwant probleem. Jij hebt me vaker verteld dat je vindt dat de vernieuwing in de basisschool moet komen van de nieuwe instroom van studenten van de Pabo. Je vindt dat de innovatieve kracht van onze afgestudeerde studenten tegenvalt en je verwacht meer van hen. Je kiest dan voor meer opleiden in school. Maar uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat met werkplekleren de kans op conformisme alleen maar toeneemt.

En nu ben ik dus even de draad kwijt. Ik zou denken dat de basisschool veel meer vernieuwende tegendraadse docenten nodig heeft, blijf niet zitten waar je zit. Maar ik lees in de notitie de noodzaak van ’inscholen’, de student moet volledig geassimileerd worden in het bestaande schoolsysteem, de cultuur van de Pabo moet meer afgestemd worden op die van de basisschool. Maar dat is dus het paard achter de wagen spannen. De nota verwijt het bestaande docentencorps op de basisschool ‘een weinig conceptueel vermogen’. Dat is een stevige kritiek en waarop is die gebaseerd? Maar stel dat het waar is, wat is dan de oplossing? Nog meer stage-uren tijdens de opleiding en nog meer opleiden in school? Hier doet zich een rare tegenstrijdigheid voor in de notitie. Als je echt vindt dat het conceptueel vermogen van de leraar basisonderwijs significant omhoog moet (en ik ben het er hartgrondig mee eens!) dan moet je nadenken hoe dat bewerkstelligd kan worden. Uit bovengenoemd wetenschappelijk onderzoek blijkt dat dit niet door werkplekleren tot stand kan komen. Ik zou eerder denken dat de opleiding meer tijd en energie in de ontwikkeling van het theoretisch niveau en het conceptueel vermogen van de studenten moet steken. Meer en langer studeren in het hoger onderwijs is de enige effectieve aanpak. Maak de Pabo theoretisch zwaarder, verminder het stagedeel en stimuleer veel studenten direct na hun studie een masteropleiding te volgen voordat ze in het basisonderwijs gaan werken.

Er is in het onderwijsonderzoek veel kennis over de effectiviteit van bedrijfsopleidingen. Dat kun je ook gemakkelijk opzoeken in de bibliotheek van De Haagse Hogeschool. Niet alleen Nederlands onderzoek, maar uit de hele Westerse wereld. Uit al dat onderzoek lijkt één basisvoorwaarde voor effectief leren naar voren te komen: leren heeft een veel groter en positiever effect als er in het individu intrinsieke motivatie aanwezig is om te leren. Extrinsiek door het management opgelegd leren heeft geen blijvende betekenis. Jij hebt mij zelf de afgelopen jaren vele malen bevlogen verteld hoe leren moet ankeren in de motivatie van de kinderen. Je vertelde me dat leren geen enkele betekenis heeft als de leraar iets oplegt, doelen stelt die geen relatie hebben met de intrinsieke motivatie van de leerling. Je gaf mij boeken en films die dat moesten ondersteunen. Dank nog voor die Japanse film die een leraar laat zien die met zijn kinderen een vlot gaat bouwen en de kinderen in hun hart weet te raken. En hoe zit het dan met jouw personeel? Zou het daar ineens anders zijn? Moeten zij wel ineens extrinsiek gemotiveerd worden door jou? Jouw rapport verwijt de docenten ‘vrijblijvendheid tot bijscholing en een gebrekkige behoefte bij leraren aan professionalisering en verandering’. Komt dat ook door de Pabo en hoe wil je dat dan aanpakken? Als het waar is wat er als beschuldiging naar het personeel geschreven staat, kom je in een onmogelijke spagaat: jij moet ze extrinsiek motiveren maar we weten dat dit weinig effect zal sorteren. Beter zou zijn om meer vertrouwen aan de leraar te geven en te zoeken naar zijn intrinsieke motivatie, maar dat mis ik nou juist geheel in deze tekst. Kortom, ik begrijp deze tegenstellingen niet en weet geen oplossing.

Ik wil je nog een persoonlijke niet wetenschappelijke ervaring meegeven. Ik heb niets onderzocht. Maar toch. Ik werkte 12,5 jaar aan De Haagse Hogeschool. De hogeschool heeft in mijn periode een eigen academie voor bijscholing van het eigen personeel ontwikkeld. Vele korte cursussen van een halve dag tot 10 werkdagen konden gevolgde worden. Echt prachtig materiaal en ik heb zelf regelmatig in die cursussen opgetreden en ken de reacties van enige honderden cursisten, onze docenten. Ze leerden van elkaar en van docenten over didactische modellen. Maar… en nu komt het, De Haagse Hogeschool heeft sinds zes à zeven jaar enorm gestimuleerd dat docenten een master diploma gingen halen en zich ergens buiten de hogeschool inschreven. In opleidingen waar wij geen enkele invloed op hebben. Zeker honderd docenten hebben dat ondertussen met succes gedaan, er zitten er nu ongeveer zestig in een masterprogramma en er volgen er nog tweehonderd. Ze zochten allemaal hun eigen opleiding uit en ze hebben er heel erg veel eigen tijd aan besteed. Maar wat mij vooral boeit is hun enthousiasme. Ongekend enthousiast. Ze investeerden zelf tijd en energie en ze zijn terecht trots als ze het diploma halen. Een eigen door ons bepaald mastercurriculum had nooit dat succes kunnen hebben. Het opmerkelijke is dus eigenlijk dat juist het succes van al die scholing van docenten van De Haagse Hogeschool schuilt in het vrij laten van docenten om hun eigen keuzes te maken. Niets anders. Zij volgden allemaal masteropleidingen waarover wij als bestuur en management helemaal niets te zeggen hebben gehad. Mooi hè. En wat staat dat haaks op de teneur in het rapport dat jij hebt laten maken. Als ik lees dat het bestuur en management vooral de opleidingscurricula moeten kunnen bepalen, dan gruw ik niet alleen van dat idee maar ook van de ‘maakbaarheidsgedachten’ die er blijkbaar achter zitten.

Lang genoeg gepraat over de kwaliteit. Het tweede probleem is de kwantiteit. Binnen enige jaren zullen veel leraren uit het basisonderwijs vertrekken en dus moeten voldoende studenten nu in de Pabo studeren om straks de gepensioneerden te kunnen vervangen. De cijfers laten een matig beeld zien. Hoewel de Pabo nog steeds veruit de meest omvangrijke hbo-opleiding is, is de groei er al jaren uit en lopen de aantallen zelfs terug. Dat er een kwantitatief probleem ontstaat over vijf of zes jaar lijkt zeker. De vraag is hoe dit aangepakt wordt.

Er zijn voor dit probleem twee hoofdrolspelers, de Pabo en de werkgever in de basisschool. De andere spelers zoals vakbonden, beroepsgroepen, de minister van onderwijs, de PO-raad laat ik hier buiten beschouwing. Ik wil iets zeggen over de aantrekkelijkheid van de Pabo en de aantrekkelijkheid van het werk in relatie tot het kwantiteitsprobleem.

Als je kijkt naar bedrijfsopleidingen dan hebben die opleidingen altijd een specifiek op het betreffende bedrijf gericht curriculum gekend. Het kenmerk publieke opleidingen is dat ze altijd een generiek karakter hebben. Een Pabo is een initiële opleiding, dus geen functie gerichte opleiding, het heeft een generiek karakter. Je kunt ermee gaan werken, je kunt ook vervolgstudies gaan doen. Een initiële opleiding moet zo breed zijn dat de afgestudeerde nog veel perspectieven houdt. Nu zie je in het keuzeproces van studenten voor het hoger onderwijs dat er steeds een aantal motieven ten grondslag liggen aan de keuze. Eén daarvan is het openhouden van veel perspectieven. Het lijkt er op dat studenten en hun ouders zich nog niet vastleggen op een smal gekozen beroepsperspectief. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, maar dat zijn altijd erg duidelijke beroepsprofielen en die opleidingen blijven altijd klein. De hele grote groep studenten kiest bewust of onbewust voor opleidingen met zicht op een brede range aan werk dan wel behoud van perspectief op doorstuderen. Voor een goede instroom van de Pabo werkt een meer functiegerichte opleiding daarom averechts. Daar zijn ook interessante ervaringen mee.

De zorg heeft decennia lang bedrijfsopleidingen voor verpleegkundigen gekend. Ik had zelf begin 90-er jaren namens het beroepsonderwijs van Nederland in het bestuur van de MBO-raad deze portefeuille, en mocht onderhandelen met de zorg, VWS en OCW. Er zijn in die tijd door vele onderzoekers vele analyses gemaakt. En de vele contacten die ik had met zorgdirecties ondersteunden dat. De opleiding in het ziekenhuis was per studiejaar 2,5 maal zo duur als een vergelijkbaar traject in het beroepsonderwijs. De opleiding in het ziekenhuis was werkgebonden, specialistisch naar aard en leverde fuikwerking op. De arbeidsmarkt van verpleegkundigen liep volledig vast, er was veel vroegtijdige uittreding op middelbare leeftijd, er waren er velen die na 15 jaar een andere werkkring zochten en de overstapmogelijkheden waren erg beperkt. De opleidingen voor inservice onderwijs droogden op door gebrek aan instroom. Ik weet nog goed dat de voorzitter van de Z-opleidingen in Den Haag tegen mij zei, het is goed dat er nog wat meisjes uit Almelo, Weert en Zwolle hier komen, want Den Haag en Rotterdam leveren al jaren geen leerling verpleegkundigen meer op. De functie gerichte zorgopleidingen zijn vervangen door initiële opleidingen in het mbo en hbo. Studenten krijgen een breder curriculum, er zijn veel mogelijkheden tot verdere studie en er zijn veel meer mogelijkheden tot horizontale jobrotation. Vanuit het oogpunt van het goed ontwikkelen van het menselijke kapitaal is dit een belangrijke stap geweest. Ook zie ik vergelijkbare processen in de geschiedenis van de bedrijfsopleidingen in de industrie. Ik was in het verleden betrokken bij een aantal technisch bedrijfsopleidingen die hun instroom schrikbarend zagen teruglopen en moesten stoppen. De algemene tendens is dat de jeugd langer een breed perspectief houdt tijdens de opleidingen, dat er perspectieven moeten zijn tot studie op een hoger niveau en dat er van werk gewisseld kan worden. Zodra je dit ontkent, komen er minder studenten op je af. In de hele krappe arbeidsmarkt van 1997 tot 2001 heeft De Haagse Hogeschool met de economiesector en de ICT-sector prachtige opleidingscontracten gesloten. De bedrijven betaalden heel veel! Er was geld zat. Er was volop begeleiding in het bedrijf en we zochten studenten die mee wilden doen. Overigens voor salarissen waar basisscholen alleen maar van kunnen dromen. We hebben gezamenlijk heel veel ingezet om het te doen slagen en uit de evaluaties bleek dat de resultaten tegenvielen. Nog los van de economische dip tussen 2002 en 2004 die deze werkplekgebonden programma’s  direct deden stoppen, kan ik me ook de evaluatie van ING-studentwerknemers herinneren. De studenten gaven aan dat eerst van 18 tot 23 jaar student zijn misschien wel beter is voor een goede ontwikkeling. Zoals een student letterlijk zei: ‘het is niet alles om ‘s morgens om acht uur in pak op je werk te verschijnen terwijl je leeftijdsgenoten vannacht even doorgehaald hebben. Dat werken komt nog wel, ik wil nu student zijn.’ De studierendementen vielen tegen. Kortom, ondanks de enorme inzet van de hogeschool en het bedrijfsleven was deze ontwikkeling naar meer werkplekleren geen succes.

Mijn conclusie is dat het verschuiven van de opleiding van de hogeschool naar de basisschool de aantrekkelijkheid van de opleiding zal verzwakken. Dit heeft te maken met de beperkingen van de werkplek die niet goed aansluiten bij de levensfase van de student, maar het heeft ook te maken met het imago van werken in een school dat snel opgevat wordt als fuikwerking voor je eigen loopbaan en dat ziet een grote groep jongeren als een gevaar dat ontweken moet worden.

Er wordt sinds 1996 grootscheeps onderzoek gedaan naar de studenten tevredenheid. In de Studiekeuzegidsen vind je daarvan het resultaat. Frank Steenkamp cs. hebben in opdracht van het Ministerie van OC&W vorig jaar een rapport geschreven over 10 jaar tevredenheidsonderzoek. Daarin lees je dat de Pabo student een meer tevreden student is dan de andere hbo-studenten. Vooral de studeerbaarheid, gebouwen en faciliteiten scoren goed. Op één punt is de tevredenheid laag, dat is de inhoud van de opleiding. Dus dat is precies ook het pijnpunt. En sinds 1996 is de tevredenheid over de inhoud nog significant negatiever geworden. De Pabo student heeft dus een duidelijk oordeel over zijn eigen opleiding. Maar er is meer. Ik heb Frank Steenkamp gevraagd hoe het zit met de tevredenheid van de duale student. Het antwoord is: die is ontevredener over de inhoud  van de opleiding dan de voltijds student. Dat wordt overigens ondersteund door een ander gegeven, de rendementen. De landelijke rendementen van duale studies laten een laag rendement zien. En ook uit eigen ervaring bij De Haagse Hogeschool kan ik dit alleen maar beamen. Kortom, deze gegevens laten zien dat studenten niet onverdeeld gelukkig zijn met het werkplekleren. En als het gaat om de aantrekkelijkheid van beroep en opleiding dan is het zaak om rekening te houden met het gegeven dat studenten van het werkplekleren vaker ontevreden zijn en dat is geen gunstig uitgangspunt voor de werving van goede studenten.

Even een terzijde die toch erg ter zake is. Er is een prachtig boek over het basisonderwijs in de VS, getiteld Inequality in America. De titel spreekt voor zich. Een van de bijdragen is van Eric Hanushek. Hij laat zien dat tussen 1960 en 2000 het budget voor het Amerikaanse basisonderwijs verdrievoudigde. Het geld is vooral besteed aan de vorming van veel kleinere klassen. En zie je dat terug in de leerprestaties van de leerling? Nee. ‘School resources more than tripled, but there has been no discernible effect on performance’. Hanushek heeft heel recent zijn laatste onderzoek ‘The High Cost of Low Educational Performance’, uitgave OECD, gepubliceerd. Een meesterwerk. Volgens mij heeft hij als eerste al het materiaal van 50 jaar testen van kinderen op taal, rekenen en natuur van 34 landen bijeen gebracht, gekalibreerd en vervolgens gekoppeld aan de cijfers van economische groei. Het betreft hier dus alleen de cognitieve ontwikkeling van het kind. Over de non-cognitieve ontwikkeling bij kinderen zijn geen genereerbare gegevens te vinden. De uitkomst van zijn onderzoek geeft aan dat er een sterk significante correlatie blijkt te bestaan tussen de cognitieve prestaties van kinderen met taal rekenen en natuur en de economische groei van het land op de lange termijn van 10 tot 30 jaar. Deze man verdient de Nobelprijs voor de economie, dat is zeker! En het laat nog eens zien hoe waanzinnig belangrijk de kwaliteit van het basisonderwijs en de kwaliteit van de leraar zijn voor een gezonde ontwikkeling van onze samenleving.

Er is nog iets meer te zeggen over de instroom in de Pabo. Bij de intreerede van Ellen Sjoer als lector Kennisinfrastructuur Wetenschap en Techniek heb ik mijn inleiding gericht op de kwaliteit van de instroom van de Pabo. Je kunt mijn toespraak nalezen op mijn blog  www.pimbreebaart.wordpress.com onder de titel ‘Het Pygmalion-effect bij een Pabostudent’.   Het grootse probleem bij de instroom is het niveau. Kun je daar iets aan doen? Hoe maken we het beroep en de opleiding aantrekkelijker voor de meer intelligente jeugd? Even een paar gegevens. Het basisonderwijs in Nederland heeft de afgelopen vijftien jaar er meer dan 50% budget bij gekregen. Dat lijkt mooi. Maar zijn de salarissen van de docenten verhoogd om meer intelligente jeugd naar dit werk te trekken? Plasterk heeft nog een zetje in de goede richting gegeven. Maar over de laatste tien jaar gerekend is het salaris van de docent in het basisonderwijs met 2,7% salarisverhoging per jaar ongeveer gelijk aan het Nederlandse gemiddelde. Ondanks die vele en vele miljarden extra geld hebben de werkgevers de salarissen niet verhoogd! Hebben de werkgevers dan hun eisen aan instromende docenten verhoogd? Ook dat is niet het geval. Als ik de ROA-rapporten lees dan zie ik dat veel beroepen en branches steeds hogere opleidingseisen stellen, maar het basisonderwijs is een van de weinige sectoren waar downgrading plaatsvond. En dat had alles te maken met de inzet van onderwijsassistenten die een mbo-opleiding hebben genoten. Is het basisonderwijs beter gaan presteren met 50% extra budget? Het is niet af te lezen uit de Pisa-onderzoeken of de Cito-toetsen. Mijn advies aan de werkgevers is: stel veel hogere eisen aan het opleidingsniveau van de nieuwe docenten! Zoek naar master opgeleide docenten, zoek naar havisten met een N&T-profiel en daarna een Pabo of mbo’ers Techniek met daarna een Pabo. Natuurlijk zijn vwo’ers met een academische Pabo zeer welkom, doen, dat helpt de basisschool de goede kant op! Maar de grotere vijver is de havist met een N&T- of een N&G-profiel. Dat zou ook al veel helpen. De beste maatregel die je kunt nemen is hoge verwachtingen uit te spreken over het werk van je docenten, stel master eisen bij een deel van de instroom, schaal alle nieuwe docenten één schaal hoger in en geef je docenten steun.

En wat kunnen de Pabo’s doen om het beroep aantrekkelijker te maken? Dat spreekt uit het voorgaande, maar ik formuleer het nog maar eens. Het curriculum moet verzwaard, de theoriecomponent voor taal, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde en natuuronderwijs moet steviger. Een leraar van een basisschool heeft een zeer verantwoordelijke baan. Hij of zij moet op al deze terreinen voldoende vakinhoudelijk geschoold zijn. In het curriculum van de Pabo is al veel aandacht voor pedagogiek en didactiek. Persoonlijk zou ik ieder Pabo student De Waarde van Opvoeden van Fernando Savater, How We Learn van Knud Illeris en Schoolpijn van Daniël Pennac uit hun hoofd laten leren. Laat de Pabo student 45 uur per week studeren. Het moet een eer zijn om deze opleiding te volgen en later een heel deskundige leraar in een basisschool te worden. En bij het personeel van de Pabo is het wel duidelijk. Ieder vacature wordt vervuld met een master opgeleide docent. Ik zou zeker ook een paar gepromoveerde docenten zoeken. En dan moet je eens kijken hoe snel de zaken veranderen.

Ik droom wel eens dat ik weer een baan aanneem, als directeur van een Pabo. Ik zou deze maatregelen doorvoeren. En ik zou opnieuw naar Stanford kijken. De co-director van de School of Education van Stanford is Linda Darling-Hammond. Toen Obama een minister voor onderwijs moest kiezen twijfelde hij tussen Duncan en Darling-Hammond. Veel leraren hoopten op de laatste. Hij koos voor de eerste en daarmee voor de meer veilige weg. Maar Linda Darling-Hammond geeft college op Stanford, ze geeft les over het basisonderwijs. Ze heeft veel onderzoek gedaan, erg relevant onderzoek en ze is een erkend grootmeester in het Amerikaanse onderwijs. Zij heeft veel gezag in het hele onderwijsveld. Waarom zouden wij in Nederland ook niet zulke zwaargewichten aan kunnen stellen als directeur of dean van de Pabo? Nu zoeken hogescholen bij het vervullen van een managementvacature naar een manager, een algemeen bestuurder. Draai het om, zoek een inhoudelijk bevlogen en erudiet persoon die veel van het basisonderwijs weet, die regelmatig over onderwijs heeft gepubliceerd, die ongezouten kritiek durft te geven op slecht presterende basisscholen. Zo’n directeur geeft uiteraard zelf college aan de Pabostudenten en laat ze veel lezen en geeft moeilijke tentamens. Tentamens waarvan de studenten weten dat ze hard moeten leren. Deze directeur publiceert regelmatig in vaktijdschriften. Stel dat ik dat nog eens een aantal jaren zou doen, ik zou de 55 basisscholen van het Lucas Onderwijs op de hielen zitten met een opbouwende doch zeer kritische grondtoon over hun curriculum en hun niveau. En geen voorzitter van het Lucas die eraan zou denken om in het openbaar te suggereren dat hij meer invloed op de Pabo moest hebben, ik zou hem direct de mantel uitvegen en duidelijk maken dat hij eerst zelf maatregelen ter verbetering van zijn basisscholen moet laten zien voordat de matige prestaties van veel van deze scholen uit gaan stralen op de lerarenopleidingen.

Ik denk dat de kwalitatieve en kwantitatieve problemen samenhangen. Een oplossing kan niet gezocht worden in downgrading van het beroep, niet in grotere ‘studeerbaarheid’ van de Pabo, niet in het aantrekken van nog meer studenten die tijdens hun middelbaar onderwijs wiskunde hebben laten vallen, niet in werkplekleren dat het verhogen van het theoretisch en conceptueel niveau in de weg staat. Volgens mij moet er het volgende gebeuren:

  • Er moet aan de voorkant voor alle twee- en driejarigen een kwalitatief beter geoutilleerde preschool komen.
  • De Pabo opleiding beperkt het aantal stagedagen zodat er ruimte ontstaat voor meer theoretische kennis.
  • De Pabo moet worden verzwaard in lesuren en theoretisch niveau.
  • De student moet door deze verzwaring een reëel perspectief ontwikkelen om succesvol een diploma Master of Education te halen.
  • De werkgevers van basisscholen gaan hogere eisen stellen bij de werving van personeel en gaan beter betalen voor hogere opleidingen.

Beste Huub, je stuurde mij het idee over een Randstedelijke Pabo vast niet voor niets, je wilt altijd een reactie van mij. Ik heb het plan met aandacht gelezen en met plezier deze open brief aan je geschreven. Het is een genoegen om mee te denken over de kwaliteit van het basisonderwijs en de opleiding tot leraar in het basisonderwijs. Als je me in dat kader nodig hebt kom ik graag langs. Ik wens je voor nu veel succes met die 55 mooie basisscholen van Lucas Onderwijs

Met vriendelijke groet,

Pim Breebaart

Leiden, 1 maart 2010